Skip to main content

31e jaargang nr. 2 (nov. 2016)
thema: Heiligen. Woorden wekken, voorbeelden trekken
reactie van Nico Koolsbergen

Heiligen fascineren me al bijna een leven lang. Dus las ik de hieraan gewijde Kontekstueel in één ruk uit. Meestal met instemming, soms ook was ik het met een auteur oneens. In elk geval sta ik positief tegenover het idee van heiligenverering. Niet aanbidden, niet aanroepen (hoewel ik dat niet zonder meer wil uitsluiten) maar vereren, me geïnspireerd weten door hun voorbeeld. Diverse bijdragen in Kontekstueel gaan in diezelfde richting. Ik mis echter één element dat ik juist in een gereformeerd - althans gereformeerd getint - tijdschrift zou verwachten: de Heidelbergse Catechismus zegt er ook iets over, zij het zonder het woord heiligen te gebruiken.
Ik ben vrijgemaakt gereformeerd opgevoed, in de wereld van de enige ware kerk. Dat 'enige ware' wordt nu ontkend maar mijn geheugen bedriegt me niet, het dagelijks leven was doordrenkt van wij/zij-denken. Bijna een halve eeuw geleden ben ik een andere weg gegaan maar mijn opvoeding heb toch altijd als een schat met me meegedragen. Van de psalmverzen in de berijming van 1773 - iedere week een ander - tot de Heidelbergse Catechismus die we eveneens geacht werden van buiten te leren. Nog steeds koester ik die.
Mijn interesse en later ook mijn hart trokken me echter vooral naar het rooms-katholicisme dat bij nadere bestudering een stuk solider in elkaar bleek te zitten dan ik als kind geleerd had. Zo bezocht ik samen met een katholieke vriend - en ook wel alleen - enkele malen de voormalige trappistenabdij Sion in Diepenveen. Om mezelf te hervinden, om tot rust te komen, en in de hoop om als geboren twijfelaar toch dichter bij God te kunnen komen. Diepenveen is om verschillende redenen mede bepalend geweest voor mijn geloofsontwikkeling in alle jaren nadien. Ik heb het geloof behouden!
Het jaar weet ik niet zeker meer, maar het zal 1974 of 1975 zijn geweest dat ik in de abdij verbleef tijdens Allerheiligen, 1 november dus. Ik placht alle missen en koorgebeden bij te wonen. Van de mis van die Allerheiligendag herinner ik me de preek. De dienstdoende pater legde daarin uit hoe het met verering van de heiligen zat. Het was een simpel verhaal, maar zo had ik er nooit eerder tegenaan gekeken. Heiligen zijn gewoon leden van de kerk, ook in de hemel. Je kunt ze gewoon iets vragen, net zoals je buurman of buurvrouw in de kerkbank. Waarom ook niet, dacht ik, en vanaf dat moment heb ik geen probleem meer gehad met heiligenverering.
Maar nooit heb ik een heilige aangeroepen. Ik weet namelijk niet of mensen in de hemel enig idee hebben van wat er op aarde gebeurt (de hemelbewoners in Job wel, maar dat zijn naar ik aanneem engelen). Elia en Mozes wisten hoe het er met Jezus voor stond maar zij zijn geen 'gewone' heiligen. Wel heilig, ook in Joodse ogen. Denk aan de stoel die bij het Joodse paasmaal wordt klaargezet voor Elia, voor het geval hij dan zou komen, een verwijzing naar de laatste verzen van Maleachi. Omdat Elia altijd het verbond met Israël met God benadrukte, geloven Joden ook dat hij 'aanwezig' is bij iedere besnijdenis. Het verbond, dat is heel gereformeerd!
 
Heiligenverering? Prima? Ook om wat de Heidelbergse Catechismus zegt, woorden die aansluiten bij die preek van die pater toen. Ik ken de tekst al mijn hele leven van buiten.
Wat gelooft gij van de heilige algemene christelijke kerk?
Dat de Zoon van God, uit het ganse menselijke geslacht, zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid van het ware geloof, van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt. En dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.
Zo, in die antieke woorden, heb ik het als kind geleerd. Heiligen? Dat zijn gewoon 'levende lidmaten'!

The past is history, tomorrow is a mystery and today is a gift, which is why it is called the present.

Website: www.koolsbergen.net

Lezersreactie van Vox Voetianorum

28e jaargang nr. 4 en 5 (maart en mei 2014)
thema: Hoe (on)gelovig is de kerkganger
thema:
 Lastige liefde? Over homoseksualiteit en kerk

Hoe (on)gelovig is de kerkganger?

Bovenstaand kopje is de titel van Kontekstueel 28/4. Een echt expliciet antwoord op deze vraag komt er niet. De vraag met het ‘hoe’ is ook nogal ongelukkig geformuleerd. Wat suggereert het ‘hoe’? Het lijkt te vragen naar een bepaalde hoeveelheid geloof of ongeloof. Het lijkt mij ongelukkig om berekenend te gaan denken over geloof of ongeloof. Gelukkig doen de artikelen dat in deze Kontekstueel ook niet. De diversiteit behandelt vanuit verschillende invalshoeken verschillende aspecten van de verkondiging. Goed protestants gaat het in de bespreking van de kerkganger over aspecten van de verkondiging. Het wijdere vaarwater van de overige liturgische elementen blijven jammer genoeg achterwege.

Wat de verkondiging betreft stelt H. van den Belt dat de toe-eigening van het heil een belangrijk punt van aandacht is in de gereformeerde leer. Zeker in deze laatmoderne tijd waarin een nieuwe aandacht is voor subjectivering en persoonlijke betekenis, kan dit aspect in een wereldwijde katholieke behoefte voorzien. De klassieke toe-eigening van het heil moet niet worden weggeworpen, maar opnieuw worden doordacht en geëxporteerd over het wereldrond.

Dat we moeten blijven spreken over toe-eigening van het geloof, vindt ook ds. E.K. Foppen. Omdat ‘geloven nooit iets is dat je als vanzelf vanuit jezelf doet’. Hij merkt dat zijn opa en een hedendaagse 23-jarige jongeman beiden worstelen met het gewicht van het geloof. ‘Je gelooft niet zomaar’ is hun optiek. De eerste zegt dat vanuit het Woord, de tweede vanuit de cultuur. Daarmee spreekt Foppen natuurlijk via die twee mensen zijn eigen mening uit. En hij pleit ervoor om de hoorders in de kerk niet per definitie als gelovigen te benaderen, want er zitten ook onbekeerden in de kerk. Dat is een waardevol punt van de voorzichtig schrijvende Foppen, maar ergens vind ik het ook vreemd dat dit benadrukt moet worden in dit tijdschrift. Als je dit aspect moet gaan veiligstellen betekent het immers dat het aan het verdwijnen is. Sukkelen de dominees zo erg in slaap? Iets van die sluimerende slaap proef ik in de vreemde conclusie van P.J. Verhagen. Hij concludeert dat hij moet ‘leren begrijpen en geloven dat het toch niet helemaal waar is dat (on)gelovige kerkgangers het allemaal wel geloven en vooral uit zijn op bevestiging van wat ze al honderd keer gehoord hebben.’(17) Ik zou zeggen: Het is toch vanzelfsprekend dat de kerkgangers altijd weer vernieuwd willen en moeten worden? De dominee moet de hoorder altijd helpen, lijkt me. Naar aanleiding hiervan schrijft H. van der Meulen een artikel over hoe de pastor de pastorant helpt in het verstaan van Gods roepstem.

W.M. Dekkers schrijft een zeer boeiend artikel over een ‘zieke’ Luther. Hij schrijft over de existentiële theologie van Luther en de centrale rol van de aanvechting daarin. Dekker wil met de aanvechting en de authentieke persoonlijke beleving het rationalisme van fundamentalisme en humanisme overwinnen en daarmee een goede innerlijkheid geven aan de verkondiging in een godvergeten tijd. Daarmee polemiseert hij stilletjes natuurlijk tegen mannen als S. Paas en R. Peels (God bewijzen), die het geloof uitvoerig apologetisch verdedigen. Doet Dekker hier niet te snel onrecht aan de moeilijke apologetische weg die Paas en Peels toch maar gaan? In een ander artikel van Dekker kwam ik deze polemiek ook al tegen. Zijn beredenering is dat je aan klassieke apologetiek niet zoveel hebt in onze tijd, ‘omdat apologetiek zich richt op vermeende irrationaliteit, en niet op de irrelevantie van het christendom.’(Verantwoord geloof, 2014, 288) In onze tijd hebben wij als kerk eerder met gedachten van irrelevantie dan met bestrijding van vermeende irrationaliteit te maken, zo meent hij. Ik vind Dekker hierin toch wat eenzijdig. Kenmerkt de postmoderniteit zich niet door een combinatie van gedachten van irrelevantie en vermeende irrationaliteit? Dient er daarom ook niet op beide gebieden geschreven te worden? Ik bemerk in ieder geval dat catechisanten iets hebben aan kopietjes uit een boek als God bewijzen. Ze pikken dat –naar mijn indruk- gemakkelijker op dan een catecheseles over het gesprek met de agnostische tijdgenoot over de afwezigheid van God.

Toch sneren ook Van der Kooi en Van den Brink naar Paas en Peels.(26) Zij lijken zich daarmee deels bij Dekker aan te sluiten. Zij distantiëren zich van teveel apologetiek tegenover B. van den Toren. Zij geven een uitvoerige reactie op Kontekstueel 28/3 waarin reacties werden gegeven op hun Christelijke Dogmatiek. Op intelligent beschreven wijze doen zij in vier pagina’s alle scribenten uit uitgave 28/3 recht en dat vind ik knap. Zij geven aan dat het van belang blijft om voor de (on)gelovige hoorder een spannende theologie te hebben, maar zij waarschuwen R. de Reuver om niet al te spannend te willen theologiseren. Zij omschrijven dit met een mooi beeld: “Als het moet zeilen we op scherp, maar de boel hoeft niet per se plat.”(27)

Lastige liefde? Over homoseksualiteit en kerk

De laatste jaren worden er talloze boeken en artikelen over homoseksualiteit geschreven. Kontekstueel 28/5 buigt zich over dit gevoelige thema. In alle artikelen valt een pastorale toon te proeven. Het is intens om te zien hoe men vanuit verschillende posities zoekt naar de homoseksuele medemens. Dat is warm. Verschillende standpunten worden besproken. Daarbij blijken er meer posities dan ‘voor’ of ‘tegen’ het praktiseren van homoseksualiteit te zijn. Daarnaast valt in deze Kontekstueel het persoonlijke verhaal van universitair docent Wolter Rose (TUK) te lezen. Rose heeft homofiele gevoelens, maar onthoudt zich van homoseksuele praktijk.

Onlangs schreef A. Prosman een voorzichtig boek: Homoseksualiteit tussen Bijbel en actualiteit. Dit boek is een poging tot verheldering rondom deze thematiek. Hij wil in zijn boek homoseksualiteit in het bredere kader van de eenheid van de gemeente zetten en zien in het licht van de toekomende wereld.(Prosman, 252) Dit boek heeft Kontekstueel misschien wel tot deze thematiek gelokt.

W. Dekker pakt in ieder geval de handschoen van Prosman op en spreekt over zijn ‘deskundige en betrokken houding’. Hij meent dat Prosman nieuwe/andere argumenten op tafel legt door in zijn argumentatie ook nadrukkelijk uit te gaan van Handelingen 15. Tegelijkertijd plaatst hij een kanttekening bij Prosmans visie, omdat hij niet voldoende hermeneutiseert vanuit dit bijbelgedeelte. Immers: Wat is ontucht vanuit het perspectief van Handelingen 15 vandaag de dag? Waarom wel masturbatie en geen homoseksuele praktijk? Dekker meent dat de homoseksuele praktijk vandaag niet valt onder ontucht. Ontucht moeten wij volgens Dekker zien als ‘de instrumentalisering van het lichaam van de ander.’ Dat Dekker aan het boek met Prosman vragen overhoudt, mis ik in zijn artikel. Hij heeft vooral antwoorden. Toch zou ik denken dat bijv. vanaf p. 189 van Prosmans boek vragen op hem afkomen. Vragen als: Wat doet de gelijkwaardigheid van verschillende seksuele relaties met het wezen van seksualiteit? Valt er bij seksualiteit tussen mensen van hetzelfde geslacht niet het kernelement van voortplanting weg? Kun je seksualiteit zonder dit wezenlijke element nog seksualiteit noemen?

Wat mij overigens verbaasd aan deze Kontekstueel is dat Prosman zelf geen artikel invult. Wilde hij niet, is hij niet gevraagd of zal hij de volgende keer aan bod komen?

P.A. Verbaan schrijft verder een artikel over ‘pastoraal’ omgaan met homoseksualiteit en hij wil boven deze ethische thematiek uit zoeken naar de eenheid in Christus. Dat bepleiten ook ongeveer H.M. Schormans-Marchand en R. de Reuver. De laatste zet in een helder artikel de verschillende posities uiteen en concludeert: ‘We zullen moeten accepteren dat christenen verschillend denken over homoseksualiteit. We moeten daarin elkaars lastigheden verdragen.’ Dat op dat punt een geding gaande is tussen waarheid en eenheid lijkt hij te vergeten, want anders zou je toch niet met zo’n gemakkelijke oproep afsluiten…

P.L. de Jong denkt vooral dynamisch. Zijn boodschap is dat een kerk regels opstelt in een bepaalde tijd en een bepaalde context waarin zij reflecteert op het Woord van God. Geleid door de Geest vertolk je in elke tijd de regels nieuw. De situatie van mensen gaat voor de regels en kan de regels van de kerk veranderen. Dat betekent dat volgens de regel van de kerk vroeger het praktiseren van homoseksualiteit niet kon, maar nu wel. De PKN heeft de regels opgesteld, waarin homostellen de vrijheid hebben, daarom moeten die regels worden nageleefd. Een creatieve visie van De Jong die daarmee dynamische regels propageert. Wel houd ik een verhelderingsvraag over: Wat betekent het dat mensen wel voor de regels van de kerk gaan, maar niet voor de regels van het Woord? Maakt De Jong hier geen onterecht onderscheid tussen kerk en Woord?(19).

Origineel vond ik de visie van H.G. de Graaff. Hij is niet voor of tegen, maar zijn positie luidt zo ongeveer: ‘liever niet’. Hij geeft aan de Bijbel niet anders te kunnen lezen dan dat er geen ruimte is voor een homoseksuele relatie. Bijbels gezien ligt het volgens hem dus niet voor de hand, maar daarmee is zijn zoektocht naar Gods homofiele kind niet ten einde. Hij worstelt en zoekt met hen naar gewetensruimte bij God. Hij meent een Bijbelse lijn te vinden in God die de mens tegemoet komt waar deze in zonde op de aardse bodem van de badkuip ligt. Hoewel Adam en Eva zondigen, ontvangen zij bijvoorbeeld van de HERE kleding. En: hoewel de HERE het huwelijk hoog heeft, staat Hij echtscheiding toe. Dat is Gods tegemoetkomendheid. “In Zijn genadige tegemoetkomendheid sluit Hij een compromis met de zwakke, falende en zondigende mens.”(15). Mensen die niet anders kunnen dan in een homoseksuele relatie leven nodigt De Graaff uit om met ‘een zekere innerlijke vrijheid die relatie aan te gaan en zich niet eindeloos door schuldgevoelens te laten bezwaren’. Die ‘zekere innerlijke vrijheid’ is daarmee voorzichtig geformuleerd, omdat een het een compromis betreft van God met de zondige mens. Tegelijkertijd vind ik het ook ‘vaag’ uitgedrukt. Hoe kun je op zekere wijze innerlijk vrij zijn als jouw homoseksuele praktijk toch in essentie als een zwak, falend en zondig principe wordt gezien? Zou een fijngevoelige homoseksueel werkelijk met deze positie kunnen leven?

Ik sluit af met te zeggen dat beide Kontekstuelen weer boeiende artikelen leveren. Er staat nog meer in dan ik heb aangehaald. Het zou allemaal te uitgebreid worden als ik dat ook nog zou bespreken. In ieder geval zijn beide thema’s actueel en hebben zij de aandacht. Daarmee heeft de redactie goed gekozen.  

Johan Verboom, Zegveld

 

Lezersreactie van Gert de Goeijen

op de bijdrage van W. Dekker, Christelijke dogmatiek; klassiek en vernieuwend 
in nr3 • 2014 (januari 2014), blz. 7-10

Afgelopen week ontving ik pas het Kontekstueel nummer van januari 2014; dat komt omdat ik in Indonesië woon.

W. Dekker schrijft op blz. 10: “Er zijn ook voorstanders van de vrouw in het ambt, die tegelijk Genesis 1 letterlijk willen blijven lezen. Vreemd is dat. Hoe komt dat toch? Welke hermeneutiek speelt een rol?”

Ik ben zo iemand die graag Gen.1 letterlijk wil blijven lezen en ook voor de vrouw in het ambt ben. Voor mij is dat niet zo vreemd, althans ik was me er niet van bewust dat het vreemd is of –volgens Dekker- vreemd moet zijn.

De volgende overwegingen spelen bij mij een rol:

In de bijbel worden we opgeroepen God als Schepper te belijden. Als Hij er niet was, waren wij er ook niet geweest. God als Schepper belijden is evenzeer een vooronderstelling/grondslag als de evolutietheorie ‘belijden’. Inderdaad, evolutietheorie die volgens mij steeds meer een evolutiegeloof wordt.

Het is voor mij altijd wat wrang dat we God, die Gans Anders is, inpassen binnen onze opvatting van wetenschap. Dat God de Schepper is lees ik even letterlijk als dat Jezus is opgestaan uit de doden. Volgens de wetenschap dienen we bij beide vragen te stellen. Maar wie of wat is trouwens de wetenschap?

Genesis 1 letterlijk lezen … kun je het anders dan letterlijk lezen? Wat is m.b.t. Gen.1 het verschil tussen letterlijk en figuurlijk lezen. Oké, zegt men, het is een gedicht of een prachtig stuk proza, maar beslist geen historisch (men bedoelt: wetenschappelijk) verslag. Wie zegt dat?

Impliceert het niet-letterlijk lezen van Gen.1 dat je warme gevoelens voor de evolutietheorie moet hebben? In de trant van: God de Schepper gaat uitstekend samen met de door God geleide (!) evolutie in de geschapen werkelijkheid. Dat zou kunnen, maar daar word ik niet warm van.

Net zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde het werk van God zijn, zo zijn dat de oude hemel en de oude aarde ook. De nieuwe hemel en nieuwe aarde ontstaan niet uit een wetenschappelijk te verklaren evolutiemodel. Evenmin als de oude zo zijn ontstaan.

Ik denk dat het belijden van God de Schepper van een andere (bijbelse) orde is dan voor/tegen de vrouw in het ambt zijn. Met de 12 artikelen belijden we als wereldwijde christelijke Kerk dat God de Schepper is. We belijden niets over de ambten en over wie al dan niet een ambt mogen bekleden.

Ik vraag mij af of ons ‘ambt’ (predikant, ouderling, diaken) zo rechtstreeks uit de bijbel te herleiden is. Alleen daarom al zou ik voorzichtig zijn om te zeggen dat de vrouw niet in het ambt mag, maar ook net zo voorzichtig om te zeggen dat de vrouw in het ambt moet. Want wie zegt dat?

Natuurlijk, de zwijgteksten van Paulus wil ik ook laten meespreken. Maar spreken deze over het ambt?

Wat hermeneutiek betreft: Daar ben ik geen held in. Ik probeer de bijbel te lezen en te verkondigen met het oog op de voortgang van Gods Koninkrijk: Hoe kunnen wij in ons leven van alledag de Drie-enige God dienen en verheerlijken.

Dit nog eens teruglezend denk ik: Inderdaad, wel wat vreemd allemaal. Maar toch!

Gert de Goeijen
Rantepao, Indonesië.

Gijsbert van den Brink reageerde op Twitter:

Leuk om jou hier tegen te komen Gert! Ik ben het niet met je eens t.a.v.je scepsis over evolutie. De theorieën die je noemt (m.n. creationisme en diluvialisme) zijn eigenlijk zonder uitzondering bedacht door christenen die er niet aan willen. De kadertheorie is wel een prima theorie, maar dan van bijbelwetenschappelijke aard. Ze laat zien dat er vanuit de Bijbel geen dwingende reden is om 'geleide evolutie' af te wijzen. En hoewel het waar is dat er nog tal van 'gaten' en onduidelijkheden zijn, is het ook zo dat wanneer je uitgaat van een miljoenen jaren proces van evolutie in heel verschillende wetenschapsgebieden (onafhankelijk van elkaar; het meest recent kwam hier de genetica nog bij) tal van stukjes in de puzzel blijken te passen. In die zin denk ik dat christenen geen steun meer moeten zoeken in alternatieven, maar zich rekenschap moeten geven van het gewijzigde wereldbeeld (net als in de dagen van Copernicus en Galilei). Hartelijke groet!

 

Waarop Gert de Goeijen weer een reactie instuurde:

Hartelijk dank Gijsbert voor je reactie. Een paar gedachten:

 - Tja, wat zijn plausibele wetenschappelijke theorieen? Er zijn tal van theorieen over de schepping in omloop: kadertheorie, creationisme, evolutionisme, diluvialisme, etc. M.i. moet de theologie zich niet zozeer laten bepalen door theorieen, die vaak ook wat betrekkelijks/voorlopigs hebben. Ik kan me voorstellen dat theologie graag het gesprek met de cultuur en de natuurwetenschap aangaat, maar geef niet te snel het eigene van de bijbel prijs.
 - Is er een theorie die kan bewijzen dat de schepping niet in 6 dagen van 24 uur kan?
M.i.kan dat niet, net zoals je wetenschappelijk niet kunt bewijzen dat Jona niet in de vis heeft gezeten of dat Jezus niet door dichte deuren en muren kan of dat Petrus niet over water kan lopen. Kun je plausibel maken dat het wel kan? Dat kan wel, zij het dat je het niet kunt bewijzen.
 - Over die scheppingsdagen van 24 uur nog dit: Aardig dat Koehler-Baumgartner in het woordenboek bij het woord 'jom' (dag) o.a. de betekenis noemt van een dag van 24 uur en daar expliciet Gen. 1,5 bij noemt. Nu is dit woordenboek uit 1958, dus van de jongste wetenschappelijke verklaringen niet op de hoogte, maar opmerkelijk is dat Jenni-Westerman dit in de THAT ook doet. Bij Gen.2,4 geeft laatstgenoemde de betekenis van 'tijdsperiode' bij het woord 'jom'. Plausibel, deze binnenbijbelse uitleg?
Het ga je goed.
Gert

 

 

Lezersreactie van mw. Versluis-Wielenga

28e jaargang nr. 5 (mei 2014)
thema: Lastige liefde? Over homoseksualiteit en kerk

Met veel genoegen lees ik al jaren Kontextueel. Ook deze keer was het nummer over homosexualiteit verrijkend en geeft het weer veel stof tot nadenken en overwegen. Het artikel van Wolter Rose sprak mij het meest aan: dit lijkt mij de koninklijke weg, die ook gezegend wordt. Wel viel het mij op dat hij over eenzaamheid sprak: vriendschap met een man of een vrouw zonder sexualiteit is toch ook mogelijk? Dit brengt me op een algemene opmerking die alle artikelen betreft: In niet één betoog werd genoemd dat het huwelijk en de daaraan verbonden sexualiteit, ingesteld is voor deze bedeling. Jezus wees zelf de Sadduceeën terecht:  ‘ in de opstanding huwen zij niet’ . Het lijkt nu alsof er niets anders bestaat dan dit leven en dat dit leven ten volle, in al zijn aspecten beleefd moet worden.  Maar dit alles is na Christus’ opstanding in zekere zin betrekkelijk geworden. Wij zijn op weg naar Gods koninkrijk en dan doet het er niet toe of we man of vrouw zijn, gehuwd (min of meer gelukkig) of single, (om welke reden dan ook), met of zonder kinderen, dom of knap, gehandicapt of recht van lijf en leden. En in alle levensomstandigheden blijken Gods geboden steeds weer heilzaam te zijn. Misschien verwoordt Guido Gezelle dit ons tijdelijke  leven nog het best:

Het leven is geen vrede alhier,
geen wapenstilstand vragen:
het leven is de krijgsbanier
tot in Gods handen dragen.

Met Christus als Leidsman, en de wapenrusting van God dragend, moet dat, met vallen en opstaan, toch mogelijk zijn.

Deze opmerkingen zijn slechts een aanvulling en in geen geval een kritiek op de schrijvers en de mensen die andere keuzes maken.

Met vriendelijke groeten,

Chr. Versluis-Wielenga

 

 

Doop, geloof en verbond

De achillespees van de verbondstheologie en het tekort schieten van de evangelicale doopopvatting

door Gerda van Deelen (MA)

Paulus en ook Jakobus beginnen hun verkondiging van het evangelie herhaaldelijk met Gods verbond met Abraham, om via de belofte aan Abraham, de vloek van de wet en de vervulling van de belofte uit te komen bij de vervulling van de belofte, van het geloof van Abraham bij het geloof van Jezus, de leidsman van het geloof. Hier volgen enige kritische vragen rond de kwestie van doop, geloof en verbond, zowel richting de verbondstheologie als richting de evangelicale doopopvattingen, vergezeld van een voorstel voor de doopliturgie.

Wat is wezenlijk voor het vernieuwde verbond: ‘in Christus Jezus’, ten opzichte van Gods verbond met Abraham, ‘in u zullen alle volken gezegend worden’? Het beslissende nieuwe is niet dat nu de niet-joden - in plaats van de joden - deel krijgen aan het heil, maar dat God zijn Geest heeft gegeven aan Jood en Griek. Dat weten wij inmiddels wel, maar de dooppraktijk is nauwelijks aangepast aan de vernieuwde inzichten op dit punt. In veel gemeenten wordt nog altijd in de doopliturgie de doop, die in de plaats van de besnijdenis is gekomen, genoemd, alsof de besnijdenis en de wet hebben afgedaan. Echter, de wet is voor Joden nog altijd de tuchtmeester naar Christus toe. Het is onjuist vast te stellen dat besnijdenis en tora zijn afgeschaft. De tora leert om het vertrouwen en de hoop op God te stellen. Ds. A. Jonker heeft voorgesteld om de formulering in het doopformulier als volgt te wijzigen: omdat de doop na en naast de besnijdenis is gekomen. Ds. G. Hette Abma tekent hiertegen terecht bezwaar aan, omdat de besnijdenis voorgelovige joden nog altijd een garantie op de betrouwbaarheid van het verbond is. De doop is wel naast de besnijdenis gekomen. In deze discussie wordt mijns inziens de achillespees van de verbondstheologie getroffen. Wellicht is het zinvol om ook de plaats van de doop tot Christus Jezus en tot Zijn dood (Rom 6:3) te bezien ten opzichte van de reinigingsvoorschriften (het zich reinigen van een dode op de derde dag, teneinde op de zevende dag rein te zijn), en ten opzichte van de proselytendoop.

Wezenlijk voor het vernieuwde verbond is niet de doop met water als vervolg op en vervanging van de besnijdenis, maar de doop door de Geest (Rom 8:9-11). Het water was er al met de vloed, de redding van Mozes, de doortocht door de Zee. De belofte van de Geest is verbonden aan bekering en het zich laten dopen, dat geldt voor de toehoorders van de Pinksterpreek, geldt dat niet evenzeer voor allen die daar verre zijn? Deze woorden zijn ook gericht tot de joden die al besneden waren. De doop geeft een intentie aan – om te wandelen in nieuwheid van leven - , met als grond niet ons eigen geloof, maar het leven, sterven en de opstanding van Christus Jezus: ‘uit geloof tot geloof’’, namelijk dat van Abraham en het zaad van Abraham tot Abrahams erfgenamen in Christus. Het geloofsvertrouwen van Abraham heeft zich verbondsgewijs, in Abraham, - in u (en in uw zaad)- voortgeplant in de Zoon (Gal 2:20) en in de zonen van God (Gal 3:26).

Als Jezus wordt gedoopt door de Geest, is dat de vervulling van de belofte aan Abraham, waarmee alle gerechtigheid wordt vervuld. Door de Geest van Gods Zoon krijgen ook degenen die gedoopt zijn in/tot Christus Jezus, deel aan dat geloof, het gezaaide Woord wordt natgemaakt door de Geest.

De apostelen en hun volgelingen leefden blijkens 1 Kor 4:20 en Kol 1:13 niet alleen in de verwachting van de spoedige wederkomst van de Heer, maar ook vanuit de realiteit van het koninkrijk van de Zoon van God, waarvan zij de kracht daadwerkelijk hebben ervaren in hun leven. Ook Paulus kent die kracht, en hij heeft geleefd in de verwachting van de komst van de Heer en de overdracht van het koninkrijk van de Zoon aan de Vader (1 Kor 15:24). Slechts vanuit deze levende realiteit is hun verwachting van de spoedige wederkomst van de Heer te verstaan. Waar zijn deze noties gebleven in de verbondstheologie, in de liturgie? Het is in dit verband ook nuttig te beseffen dat de dooppraktijk in de West-Europese kerken gestempeld is door de doortastende kerkhervormingen van Karel de Grote, die onder meer inhielden dat iedere rijksburger voor de eerste verjaardag gedoopt diende te zijn. Door de manifestaties van de macht van de staat in het kerkelijk leven is het zicht op het koninkrijk van de Zoon uit ons beeld geraakt.

Mijn bezwaren tegen de praktijk van de geloofsdoop betreffen de voorstelling van het persoonlijke geloof als de ‘geldige grond’ voor de doopbediening. Het persoonlijke krijgt zo teveel de overhand, terwijl de doop juist ook wijst op de verbondenheid in de breedte met het lichaam van Christus en in de lengte op het verbond van God met Abraham. In Gal 3:26-28 is veeleer sprake van deel krijgen aan het geloof door de bekleding met Christus (dat is: de toerusting met de Geest) door de doop. Temeer wanneer bedacht wordt dat met deze woorden mogelijk juist pas gedoopten werden toegesproken, maar dit terzijde.

Het is ook dit geloof - en niet de doop! - waarin ook de ongelovige man of vrouw en kinderen van een gelovige geheiligd worden, heilig zijn, al geloven ze zelf (nog) niet (1 Kor 7:14), mogelijk naar analogie met de belofte aan Abraham (in u zullen gezegend worden…) en de uitdrukking ‘in Christus Jezus’. Ook deze Schriftwoorden pleiten tegen een al te individualistische opvatting van het geloof. Ook wanneer mijn persoonlijke geloof op een laag pitje staat of zelfs zoek is, word ik gedragen en opgedragen door het geloof van de gemeente.

Ook het geloof is een geschenk; wij ontvangen het als wij deel krijgen aan de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor 4:13), aan de Geest van Gods Zoon (Gal 4:6). De besnijdenis vormt geen bindende voorwaarde voor deze gave. De besnijdenis is een teken dat de rechtvaardigheid van het geloof verzegelt. Dit geloof wordt gezaaid met de verkondiging van het evangelie en het gaat ontkiemen wanneer deze boodschap wordt aangenomen en de dopeling ‘één plant met Christus Jezus’ is geworden. Dat de Geest vrij is en niet afhankelijk van de doop, lezen wij in het verhaal van Cornelius, en de zijnen, waarop de Geest valt als zij nog luisteren naar de evangelieverkondiging door Petrus, nog zonder dat zij gedoopt zijn.

Wat betekent nu gedoopt worden in de naam van de Heer, Jezus Christus? Is dat het zich laten dopen onder aanroeping van de naam van de Heer (Hand 22:16)? En wie roept/roepen dan de naam van de Heer aan, de dopelingen, degene die de doop bedient, of beiden?

Met het credo ‘Jezus is Heer’ (1 Kor 12:3, Rom 10:8-13) nam in de vroege kerk de dopeling Jezus aan als Heer (Kol 2:6). Is er een verband van dit credo met de uitdrukking ‘afgewassen (…) in de naam van de Heer, Jezus Christus en door de Geest van onze God’ (1 Kor 6:11, 2 Tim 2:19)? Heeft dit credo ooit deel uitgemaakt van de bediening van de doop, of was het er ten nauwste mee verbonden? In de hymne uit Fil 2:5-11 wordt beleden dat Jezus Heer is over alles. Met dit credo wordt beleden wie de Heer is, en wiens Heer, namelijk van de dopelingen, van de gemeente die de naam van de Heer aanroept (1 Kor 1:2), het is een credo dat te allen tijde bij elke doopbediening volmondig door de gemeente van Christus kan worden ingestemd, niet slechts eenmalig. Zo worden wij allen door één Geest tot één lichaam gedoopt (1 Kor 12:13). Dat is niet zomaar een willekeurige metafoor, maar een in scheppingstaal gedrenkt doopbeeld! Met dit credo wordt het koninkrijk Gods uitgeroepen, bij iedere doopbediening.

Zou dit credo ‘Jezus is Heer’ in de doopliturgie een leemte kunnen vervullen die velen in de bediening van de doop aan zuigelingen ervaren? Een leemte die niet alleen door enkelingen wordt ervaren, maar een leemte de in de loop der eeuwen is ontstaan door verwijdering van de bron. Zou het de herdoop overbodig kunnen maken, door met dit credo de doop te bevestigen, niet alleen van de dopelingen, maar van de gehele gemeente? Kan dit credo bijvoorbeeld als volgt in de liturgie de weg wijzen naar de eenheid des geloofs, vooralsnog ruimte latend voor verschillende doopgewoonten?

Dopelingen / nieuwe lidmaten:
Jezus is Heer, God heeft Hem doen verrijzen uit de doden,
Gemeente met de dopelingen:
Jezus is Heer, God heeft Hem doen verrijzen uit de doden.

Dit credo krijgt liefst na de bediening van de doop een plaats in de liturgie, daar immers de belofte van de Geest verbonden is aan de oproep tot bekering en het zich laten dopen. De vernieuwing van het leven door de Geest is de belofte die verbonden is aan de doop, zij kan derhalve geen voorwaarde voor de doop vormen. Wat nodig is om gedoopt te worden is het van harte aannemen (geloven) van het evangelie, een besef wat de doop inhoudt en bekering, bekering welteverstaan als een oprecht verlangen naar levensvernieuwing en een zich afkeren van de zonde. In die context vallen de in de gereformeerde traditie zwaar beladen termen bekering en wedergeboorte wellicht opnieuw op hun plaats. Maar geloven als (Zoon) zonen van God behelst meer dan het aannemen van het evangelie, het is een vertrouwenszaak, een gezindheid, een levenshouding die uiteindelijk kiemt uit dat aannemen van het evangelie, door de Geest.

Vóór de bediening van de doop is het moment om stil te staan bij de zonde, de oude mens, die zo dadelijk afgelegd, begraven gaat worden. Het is de vloek van de wet, die slaat op Jezus’ hangen aan het kruis en die samenvalt met Zijn dood (Gal 3:13). Beschroomd en huiverend beseffen wij dat Jezus volgens de wet vervloekt is. Maar door de Geest roepen wij, eenmaal gedoopt: Jezus Heer! (1 Kor 12:2-3) De Heer van levenden en van doden, die de dood heeft overwonnen, toen Hij zelf door de dood is heengegaan en de Geest heeft verworven voor Zijn gemeente. De mens nadert in de doop in ootmoed tot God, die in de weg van de doop - volgens de Schrift!- Zijn belofte waarmaakt. Het is onze ondertekening van het vernieuwde verbond, waardoor wij van Godswege verzegeld worden.

De doop is tevens de verklaring dat ook wij onder de wet vervloekt zijn, en alleen ‘in Christus Jezus’, door het geloof, verlosten. Geen eigen geloof, geen eigen prestatie is daarvan de grond, alleen de belofte van God, die zowel in de verkondiging van het evangelie als in de bediening van de doop tot ons komt. En het geloof van Abraham en het geloof van Jezus, waaraan ook wij deel krijgen, waardoor ook wij zonen van God zijn, in Christus Jezus en als zaad van Abraham, (Gal 3:26-29) geloofsgewijs én verbondsgewijs.

‘In Christus Jezus’ komen mensen terecht als de tweede Adam, en in dat heil zoekt tenslotte de gehele schepping te delen, de schepping die zucht en uitziet naar de openbaring van de kinderen Gods.