Skip to main content

(reactie 17 augustus 2011)

Het probleem van de kerk: haar bemiddeling?

Met interesse heb ik het nummer van Kontekstueel gelezen met als titel: Zal de kerk het volhouden? Een vraag die mij uit het hart is gegrepen, aangezien ik zelf ook gedurende een aantal jaar als predikant in de PKN heb gewerkt. Ik deed dit vanuit de motivatie om de kerk toekomst te geven. Ik heb mijzelf na 9 jaar uit het ambt laten ontheffen, omdat ik mezelf onvoldoende in staat achtte om mijn eigen motivatie ook te belichamen in mijn werk. Ik ken het blad Kontekstueel van afstand en heb sympathie voor degenen die zich hiermee verbonden voelen. Hieronder een aantal vragen bij het nummer die ook als verwerking uit mijn eigen verleden voortkomen.

Het valt mij op dat in verschillende bijdragen er met de kerk wordt ingezet zonder dat wordt duidelijk gemaakt wat dit voor de scribent inhoudt. Ik denk aan de titel of de uitspraak van Arjan Markus, ‘natuurlijk is de kerk niet voorbij’. Met de bepaalde vorm veronderstellen de schrijvers dat zij zelf en wij als lezers weten wat daarmee wordt bedoeld. En dat die impliciete normen en voorwaarden bij iedereen ook hetzelfde zijn. Er is immers geen sprake van de kerken. Zolang we elkaar toestaan op onze zoektocht te beginnen met het te hebben over ‘de kerk’ zitten we in een cirkel opgesloten. We zijn opzoek naar iets met elkaar, dat we al als bekend veronderstellen onder elkaar. Hier valt volgens mij in de zoektocht winst te boeken. Want onder dit vanzelfsprekende gebruik, de kerk, liggen nu juist normen en voorwaarden verborgen waar we naar op zoek zijn. Daarbij geldt ook dat het enkelvoud, de kerk, de blik kan vertroebelen. Historisch gesproken zijn en worden er altijd verschillende antwoorden gegeven op deze vraag. Antwoorden van Kontekstueel-lezers zullen weer verschillen van die vanuit het Evangelisch Werkverband of Op Goed Gerucht (PKN). Om nog maar te zwijgen over de Rooms-Katholieke of Orthodoxe tradities. Onbewust weet je zo wat de kerk is. Per definitie weet je dit dan ook voor anderen. Op deze manier wordt het gesprek met andere gemeenschappen van navolgers van Christus eerder geblokkeerd dan vlot getrokken.

Met andere woorden, de kerk is een containerbegrip. Er kan van alles onder verstaan worden zonder dat dit in het spreken duidelijk wordt. De gedachte dringt zich dan ook bij mij op aan een parallel tussen het begrip kerk en God. Zoals God, zo is ook de kerk een gegeven in onze kringen. Is God daarmee ook voor de buitenstaander (‘ongelovigen’) een gegeven of bewezen? Nee, hier wordt een kritische grens overschreden. Deze zal het begrip niet kunnen gebruiken zoals de insider. Voor hem of haar mist de bemiddeling of belichaming van het begrip. Zoals God voor ons in het bijzonder door Jezus wordt bemiddeld, zo belichamen de mensen de kerk. In dat opzicht lijkt het open gesprek met juist de buitenstaander belangrijk. Zo is een weg gewezen om tot concreet en ook overtuigend spreken te komen over wat wij voorstaan en belangrijk vinden, nl. de kerk.
     Verder is het zo dat het abstractum van de kerk niet teruggevonden wordt in de Bijbelse geschriften. De evangelisten noch Paulus e.d. dragen ons dit begrip aan. Ook al spreken zij voor ons over wat wij de kerk plachten te noemen. De Bijbelschrijvers en ons adagium van Sola Scriptura dwingen ons dus tot een voortdurende vertaalslag. Ook dit is een vorm van bemiddeling. Wij dienen zogezegd met twee woorden te spreken: Ons gebruik van het zo vertrouwde en veilige abstractum van de kerk op spanning te brengen met het concrete en vaak metaforische spreken van onze oertaalbron, de Bijbel (in de bijdrage van Bram van de Beek vind ik hiervan voorbeelden). Zo komt het tot een uitwaaierend en tastend spreken. Zou zo niet onze eigen beleving en spiritualiteit, waarin we ons kwetsbaar kunnen voelen, meer kunnen doorklinken in de anders zo abstract blijvende kerk?
Deze spanning zou voor mij een verrijking zijn van de bijdragen. De vraag drong zich steeds weer bij mij op: ‘Maar leg eens uit, waarom vind jij het zo belangrijk dat de kerk zal blijven bestaan?’ Ik mis het bevragen van elkaar naar de eigen motivatie hiervoor. Maar ook naar de buitenstaander toe: Laat verantwoording horen over de hoop die in u is? Deze vraag stel ik aan de scribenten om twee redenen. Ten eerste, omdat ik in mijn eigen werk steeds meer de indruk kreeg dat mensen bezig waren met het behoud van hun kerk, omdat zij[!] zich er thuis voelden. De kerk als een warm nest, waarin jij je herkent in de ander. Ergo: De buitenstaander is eigenlijk niet in beeld. Om een kritische noot te kraken: Het vlees dat zich handhaaft met een vroom beroep op de Geest? Vervolgens vind ik deze vraag vooral belangrijk, omdat ik denk dat er wel degelijk waardevolle en doorleefde antwoorden zullen komen. Die zinderen onder het oppervlak van verschillende bijdragen. Deze vraag raakt aan onze diepste verlangens en noden. Daar waar we volgens mij dus ook ons juist kwetsbaar en onzeker voelen. Ik denk daarbij dat hoe concreter de momenten in of de metaforen over ons kerkelijk leven zijn die we noemen in antwoord op die vraag, hoe duidelijker zicht we krijgen op wat ons drijft. Volgens mij kan dat benoemen niet concreet genoeg, zoals Arjan Markus die het heeft over het zelfstandig maken van gemeenteleden, of Bram van de Beek over het wekelijks vieren van het avondmaal. Als verschillende scribenten spreken over de noodzaak om trouw te zijn, hoe wordt dit dan concreet in hun werk als predikant? Volgens mij kan een predikant of kerklid zich zo heel bescheiden en in het klein, maar ook concreet en tastbaar de kerk en haar Heer bemiddelen naar anderen toe.
 
Op deze manier heb ik mij van mijn kant uitgedaagd gevoeld, om te antwoorden op de oproep om reactie te geven. Juist ook als niet-(meer-)predikant.

Met vriendelijke groet,

Ben van Veen, Utrecht