Skip to main content

nr6 • 2013 • Geen hemel nodig om de wereld te mijden

27e jaargang nr. 6 (juli 2013)

D. Schinkelshoek

Geen hemel nodig om de wereld te mijden

Komm, du süße Todesstunde, zingt de Bachcantate. ‘Kom, gij zoet stervensuur, moment waarop ik Christus kussen mag.’ Want dan breekt een heerlijke tijd aan, een zaligheid waarmee niets te vergelijken is. Wereld, goede nacht!

Nee, Bach was niet suïcidaal. Dat moet tegenwoordig met enige ernst bij zijn werk worden uitgelegd. Het verlangen naar de hemel behoorde voor Bach tot de kern van het geloof. Net als voor Luther, of het klassiek-gereformeerde doopformulier dat dit leven omschrijft als ‘niet anders dan een gestadig sterven’. De stelling is niet overdreven dat christenen Paulus’ verzuchting te mogen sterven en bij Christus te zijn (Fil. 1:23) de eeuwen door in meer of mindere mate hebben herkend als verwoording van hun eigen verlangen. ‘Na de dood is het leven mij bereid.’

Die gedachte is verdwenen. De hemel, een toekomst bij God, het Laatste Oordeel - je hoort er nauwelijks meer over. Niet alleen in de cultuur, ook in de kerk. Af en toe duikt de hemel op, bij een uitvaartdienst of het voorbereidende gesprek. Dan kan de gedachte dat ‘moeder in de hemel is’ mensen veel doen. Maar een paar weken later is ook die troost vervaagd en bestaat moeder alleen nog voort in onze mooie herinneringen. We leven bij de dag en niet meer, zoals Bach, bij de hemel. De westerse wereld - christenen incluis - zitten in een proces van Jenseitigkeit (gerichtheid op ‘gene zijde’, de hemel en het eeuwige leven) naar Diesseitigkeit (gerichtheid op ‘deze zijde’, deze aarde en dit leven).

Als mensen de gedachte van het eeuwige leven verwerpen, is dat - zo stelt de remonstrantse theoloog Eginhard Meijering in de bundel De dood leeft! (2010) - omdat ze zich niet kunnen voorstellen dat zoiets werkelijk bestaat of omdat ze zo’n voorstelling ongewenst vinden. In de moderne westerse wereld geldt een combinatie van die twee. Wijst niet alles in de moderne wetenschap op de eindigheid van levende wezens, en zelfs van het heelal? En nu al vertellen veel mensen dat ze - na tachtig, negentig jaar - naar een definitief einde verlangen. Betekent eeuwig leven niet oneindige verveling? Het zijn gedachten die ook moderne christenen niet koud laten.

Een betere wereld

Hoe heeft de hemel tussen Bach en vandaag zo volledig uit zicht kunnen raken? Een fascinerende visie op deze ontwikkelingsgang van de westerse cultuur, waarin de westerse kerk hooguit met enkele jaren vertraging meeging, biedt de Duits-joodse filosoof Karl Löwith (1897-1973). Löwith, een leerling van Martin Heidegger, ontvluchtte nazi-Duitsland in de jaren dertig. Zijn ervaringen met het nationaalsocialisme stempelen zijn werk. Volgens Löwith is de grootste fout van de westerse cultuur de gedachte dat er vooruitgang mogelijk is. Deze hubris, deze hoogmoed, deed zijn intrede met het christelijk geloof.

Terwijl volgens de Grieken de geschiedenis cyclisch is en het kwaad daarmee onuitroeibaar, stelt Löwith in zijn meesterwerk Weltgeschichte und Heilsgeschehen (1953), christenen zoiets als hoop en de belofte van een betere wereld. Zolang die hoop maar transcendent georiënteerd bleef (op de hemel, op een leven na dit leven, een nieuwe schepping), was ze nog onschadelijk. Toch kende het christendom van meet af aan ook een ‘immanente hoop’. De kerk huldigde de gedachte dat er met de komst van Jezus Christus echt iets wezenlijks veranderd was, ze probeerde een ander type samenleving te zijn en zag - zeker in het begin - sterk uit naar Christus’ wederkomst.

Met name sinds de late Middeleeuwen (Löwith noemt het werk van de Italiaanse monnik Joachim van Fiore een keerpunt) krijgt die immanente eschatologie steeds meer voet aan de grond. De gedachte wint terrein dat het heil zich in de geschiedenis realiseert en dat gelovigen zich daarvoor moeten inzetten. Vanaf de negentiende eeuw onderstrepen theologen en andere denkers steeds meer het belang én de mogelijkheid van structurele wereldlijke hervormingen. De wereld ligt niet vast, ze kan verbeterd worden. Dat heeft mooie kanten. Denk aan de afschaffing van de slavernij. Maar ook minder fraaie, zoals segregatie op basis van ras en genocide. Ook de nazi’s waren in eigen ogen wereldverbeteraars.

Wat de seculiere moderniteit volgens Löwith doet, is als ‘bastaardkind van het christendom’ op de christelijke vraag naar verlossing een zuiver binnenwereldlijk antwoord geven. Op noemer gebracht: de grotendeels transcendente toekomstverwachting van het christelijk geloof (die zowel individueel als collectief van aard is) ontwikkelt zich in de moderne tijd tot een collectief-immanente toekomstverwachting. Collectief, omdat het moderne denken voor het individu niet meer kan voorzien in een leven na de dood. Immanent, omdat God hooguit nog kan gelden als bron van inspiratie in het streven naar een betere wereld.

Aardegericht

Dit collectief-immanente ideaal beleefde in de jaren zestig zijn hoogtepunt. En kreeg in die tijd in de apostolaatstheologie en de bevrijdingstheologieën ook zijn kerkelijke afgeleiden. Die ontdeden het ideaal meestal wel van zijn scherpe collectieve en immanente randjes. Niet iedereen ging zo ver als de ‘God is dood’-theologie. Als theologisch argument voor aansluiting bij dit collectief-immanente ideaal wordt meestal genoemd dat de hoop op de hemel snel leidt tot minachting van deze aarde en ons van God gegeven aardse leven. God vraagt ons in deze wereld te strijden voor recht en vrede. Vooral het ‘aardegerichte’ Oude Testament zou ons daarop wijzen. Daarin wordt sowieso weinig gesproken over een ‘leven na dit leven’. Vandaag is dat niet slechts meer een gedachte van vrijzinnige theologen die zich op het socialisme oriënteerden, zoals voor de Tweede Wereldoorlog, of van de aanhangers van de apostolaatstheologie in de jaren vijftig en zestig en allerlei vormen van bevrijdingstheologie in de jaren zeventig, ze is in de kerken vrijwel gemeengoed geworden - tot in de orthodoxe rechterflanken van de Protestantse Kerk en in de kleinere gereformeerde kerken aan toe. In veel preken, signaleerde de Nederlands-hervormde theoloog Wim Aalders al in de jaren zeventig, gaat het over vandaag, over wat we moeten doen, en nauwelijks nog over wat God gedaan heeft en de toekomst die Hij ons bereidt.

Zo bezien is het een teken aan de wand dat een recent orthodox-protestants theologisch werk over het christelijke leven als De Bijbelse Missie (2011) van Christopher Wright (maar je zou ook andere boeken kunnen noemen) hemel en hel hooguit nog in een bijzin ter sprake brengt. Over hemelverlangen geen woord. Het gaat om de opdracht die God ons geeft, om in dit leven christenen te zijn en het goede te doen. Het zou de intenties van Wright en anderen onrecht doen het verschijnsel alleen te verklaren uit een toegenomen verlegenheid met het leven na de dood, maar opvallend is het wel.

Morgen

Hoe legitiem de oproep aan christenen tot maatschappelijke activiteit ook is (bij Christopher Wright is ze stevig gecombineerd met een oproep tot lofprijzing), de westerse cultuur heeft alweer op grote schaal afscheid van het collectief-immanente ideaal genomen. De laatste grote dragende ideologie - het liberalisme - is op sterven na dood, geteisterd door de kredietcrisis en een klaagcultuur van individualistisch geworden burgers die veel eisen en nauwelijks willen bijdragen. We namen eerder al afscheid van het socialisme. Löwith was in 1953 (dus nog voor de optimistische jaren zestig) met zijn analyse zijn tijd dus vooruit.

Wat onze maatschappij tegenwoordig stempelt, aldus historicus Rutger Bregman in een recent, adembenemend scherp essay in De Groene Amsterdammer, is een cynisch wantrouwen tegenover iedereen die zegt dat het beter kan. Dat kan alleen maar leiden tot onderdrukking, manipulatie en fanatisme. Mensen die ergens in geloven, vinden we gevaarlijk. Want die willen iets van ons. We kennen nog maar één ‘beter’: dat van economische groei. Bregman: ‘Met de moord op de Grote Verhalen hebben juist de linkse intellectuelen de weg vrijgemaakt voor het laatste grote verhaal, dat van de Markt. Optimisme en pessimisme zijn synoniem geworden aan het consumentenvertrouwen, of meestal het gebrek daaraan. Een betere wereld kan alleen nog worden gerealiseerd door - zoals werkgeversvoorzitter Bernard Wientjes onlangs opperde - meer badkuipen te kopen.’

Ofwel: niet alleen de (individueel én collectieve) transcendente toekomstverwachting van Bach en het grootste deel van de kerkgeschiedenis is onvoorstelbaar geworden, dat geldt inmiddels evenzeer voor haar collectief-immanente tegenhanger. De hemel is achter de horizon verdwenen, maar een steeds betere wereld evenzeer.

Voor de postmoderne, post-seculiere geïndividualiseerde mens is alles (religie, relaties, werk, belasting betalen, solidariteit) op de realisering van deze hoogstpersoonlijke - en volgens marketeers hoogst unieke - toekomst gericht. De licht toenemende aandacht voor reïncarnatie zou als religieuze pendant hiervan kunnen zien (zo’n acht procent van de Nederlanders gelooft in reïncarnatie).Hendrik Berkhof constateerde al in de jaren zeventig dat reïncarnatie weinig gemeen heeft met de christelijke toekomstverwachting: ze komt volgens Berkhof vooral voort uit een wens tot herhaling, om alle mogelijkheden van het leven te kunnen benutten. We zijn hier nóg verder van Bach verwijderd.

Niet verkleefd aan dit leven

Moet de kerk in haar verkondiging proberen aan te sluiten bij deze individueel-immanente toekomstverwachting, zoals ze deed bij de collectief-immanente? Ook dat lijkt al op grote schaal te gebeuren, met veel aandacht voor de persoonlijke vragen van mensen en hun persoonlijke religieuze ervaring. In veel preken lijkt de moraal inmiddels het veld te hebben geruimd voor de psychologie. Om van allerlei varianten van ‘welvaartsevangelie’ nog maar te zwijgen.

Voor we ons op nieuwe culturele ontwikkelingen storten: wellicht staat of valt het christelijk geloof juist wel met een transcendente toekomstverwachting. Van de verwachting van het eeuwige leven merkt Bram van de Beek in de eerder genoemde bundel De dood leeft! op, dat het ‘een zaak van status confessionis bij uitstek betreft’. Immers, als Christus niet is opgewekt is onze verkondiging zinloos en als we alleen in dit leven op Christus hopen, zijn we de beklagenswaardigste mensen die er zijn (1 Kor. 15:19). Dan maakt het niet zo veel uit of zo’n toekomstverwachting de wind mee heeft, of niet. Want culturele winden kunnen, zo blijkt, uit andere hoeken gaan waaien.

De gedachte dat het perspectief van de hemel per definitie wereld mijdend gedrag oproept, gaat in ieder geval niet op. Precies Bachs combinatie van talent en geloof heeft muziek opgeleverd die tot de prachtigste ter wereld behoort. En onder anderen Van de Beek heeft overtuigend betoogd dat juist de verwachting van het eeuwige leven christenen in de eerste eeuwen in staat stelde zich met alles wat ze hadden in te zetten voor hun naasten. Juist omdat ze aan dit leven niet verkleefd waren. ‘De wereld wordt er niet slechter van als christenen in het eeuwige leven geloven. Er zijn niet veel mensen die zich opofferen. Christenen doen dat wel. Dat deden ze tenminste in de eerste eeuwen.’ Naar de andere zijde: het tijdperk van het postmoderne hedonisme heeft inmiddels al afdoende bewezen dat mensen niet eens een hemel nodig hebben om de wereld te mijden.

Ds. Dick Schinkelshoek is predikant (PKN) te Zoelen en redacteur bij het Nederlands Dagblad.
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.