Skip to main content

nr5 • 2012 • Ambt en ambtsbeleving in de PKN

mei 2012 (26e jaargang nr. 5)

W.G. Sonnenberg en J. Waagmeester

Ambt en ambtsbeleving in de PKN

Wie ‘Protestantse Kerk in Nederland’ (de afkorting in de kop was noodzakelijk, red.) zegt, moet al gauw gaan differentiëren. Bekend, zo niet typerend, is de verscheidenheid binnen deze kerk. En die verscheidenheid raakt ook de beleving en waardering van het ambt. Een beschrijving daarvan zal gemakkelijk nuances moeten laten liggen, maar ook een schets in houtskoolstrepen geeft het beoogde beeld (hopelijk) herkenbaar weer.

De visitatie deed vorig najaar verslag van bevindingen aan de synode Voor dit rapport, klik hier) en één van de onderdelen betreft de beleving van het ambt, vooral gefocust op de ambtsdragers die niet predikant zijn. Als eerste springt in het oog dat in de Protestantse Kerk calvinistische en lutherse tradities zijn samengebracht. De ambtsopvatting in deze beide tradities verschillen misschien niet fundamenteel, maar wel in belangrijke mate.

De diversiteit is een ander kenmerk van de Protestantse Kerk: aan de ene kant gemeenten die zich verwant voelen met de Gereformeerde Bond tot aan de andere kant gemeenten die we tot in de vorige eeuw aanduidden als ‘vrijzinnig’. Tegenwoordig loopt de evangelische richting daar ook nog eens dwars doorheen. Het kan geen kwaad bij voorbaat vast te stellen dat de omgang met het ambt mee kleurt met en mede gekleurd wordt door de ‘ligging’ van de gemeente.

Lutherse traditie

De lutherse traditie is vertrouwd met het algemeen priesterschap der gelovigen en met het openbare ambt van Woord en Sacrament dat aan de predikant is toebedeeld. Daarnaast kende de lutherse kerkorde mensen die geroepen zijn tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament: ouderlingen, kerkrentmeesters, diakenen, kerkmusici en andere diensten. De gemeente kon dit naar behoefte invullen. Het woordgebruik is hetzelfde als dat van de gemeenten die stammen uit de calvinistische traditie, waar het ambt gestalte krijgt in de drie gelijkwaardige ambten van predikant, ouderling en diaken. Maar de invulling en beleving zijn anders.

Roeping

Een definitie van ‘ambt’, die tot vandaag bruikbaar wordt geacht, is die van prof.dr. A.F.N. Lekkerkerker, indertijd hervormd kerkelijk hoogleraar dogmatiek aan de rijksuniversiteit te Groningen. In zijn belangrijke studie ‘Oorsprong en functie van het ambt’ (1971) komt hij op grond van een etymologische beschouwing van het woord ambt (dat zijn wortel heeft in het woord ‘ambacht’) tot zijn definitie voor het ambt in het algemeen: ‘Het ambt is een bijzondere taak in het openbare leven die door een hoger gezag aan iemand wordt toevertrouwd en tengevolge waarvan hij/zij met volmacht komt tot anderen’ (pag. 82).

De kerkorde van de Protestantse Kerk (voortaan: de kerkorde) spreekt van het ambt als gegeven door Christus, en bij de bevestiging van ambtsdragers wordt gevraagd: ‘Gelooft u dat u in deze verkiezing (bij ouderlingen en diakenen of door deze beroeping bij predikanten) door deze gemeente door God zelf tot deze dienst bent geroepen?’ Door een hoger gezag aan iemand toevertrouwd, dat mag je dus wel stellen.

Misschien is er een tijd geweest dat een zo geformuleerde positie aan de ambtsdrager bij voorbaat een gezag verleende. Dan is waarneembaar, dat daarvan niet veel meer over is sinds de golf van democratisering in de tweede helft van de vorige eeuw. Gezag moet verworven worden, terwijl gezag van een kerkelijk ambtsdrager naar zijn aard nooit een autoritaire gestalte heeft kunnen aannemen.

Het besef geroepen te zijn tot het ambt (van ouderling en diaken met name) leeft. Althans het besef door de gemeente geroepen te zijn, en die roeping wordt beleefd als een steun in de rug. Mocht de roeping door de gemeente – en mitsdien door God – ooit voldoende motief geweest zijn om zichzelf beschikbaar te stellen, dan is dat aan een behoorlijke erosie onderhevig. Men bedankt voor de functie, of men laat al in een eerdere fase weten niet beschikbaar te zijn. De motieven daarvoor zijn buitengewoon divers, van ‘geen tijd’ tot een twijfelend geloof.

Er is, gelet op de ontwikkeling maar ook los daarvan, alle reden om de vraag aan de orde te stellen wat we nu precies bedoelen met het woord (of het fenomeen) roeping. Verleent roeping gezag aan de ambtsdrager of legt roeping de ambtsdrager een beperking op? Professor Firet zei ooit in een pakkende oneliner: ‘Ambt is het kapmes dat stokpaardjes bekapt’. Met het aanvaarden van een ambt verlegt de ambtsdrager zijn prioriteit: van de eigen opvattingen naar de vraag wat Christus verlangt (ervan uitgaande dat niemand die twee met een is-gelijk-teken verbindt). ‘Hij moet wassen, ik moet minder worden.’

Ambt en taak

De kerkorde beschrijft de verschillende (drie) ambten in ordinantie 3.8-11. Daar aangekomen heeft de lezer eerder kennisgenomen van artikel V, waar staat: ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven’. Zal deze (bepalende) volzin nog resoneren als men, ruim veertig bladzijden verder, ordinantie 3 ter hand neemt en daar een opsomming van taken aantreft? Gevraagd naar de beleving van het ambt laten de reacties vooral zien hoe men de uitvoering van de taken ervaart. En dan passeren vreugde en welbevinden, alsook een soms (te) zware belasting.

Een van de redenen van die belasting is een structureel tekort aan ambtsdragers in veel gemeenten. Soms blijven daardoor taken liggen. We moeten elkaar geen illusies aanpraten: dat tekort is in veel gevallen onoplosbaar, tenminste in situaties waar door de ontkerkelijking de leeftijdsgroep, waaruit ambtsdragers geworven moeten worden, zwak vertegenwoordigd is. Randverschijnsel daarvan is dat zittende ambtsdragers zich gedrongen voelen - of gevraagd wordt - hun ambtstermijnen te verlengen. Dat is slechts een tijdelijke oplossing, die bovendien mogelijk een remmende werking heeft bij de werving van nieuwe ambtsdragers. Je voelt de nieuwe aarzeling: waar zeg je ja tegen… acht, twaalf jaar?

Kerkenraden zijn creatief gebleken in het vinden van modellen die het tekort aan ambtsdragers opvangen, met als resultaat dat allerlei taken worden opgepakt door gemeenteleden die niet beschikbaar zijn voor een ambt. Structureel vinden we deze ontwikkeling terug in de mogelijkheid van een kerkenraad met werkgroepen, ord. 4.10. Het betekent dat er een kleine kerkenraad gevormd wordt, die bestaat uit een aantal ambtsdragers die deel uitmaken van verschillende taak- of werkgroepen. Die groepen bestaan uit gemeenteleden die voor het merendeel geen ambtsdrager zijn. Eén lid van de werk- of taakgroep is ambtsdrager en dus lid van de kerkenraad. De kerkelijke taken worden door de werkgroepen opgepakt en de (kleine) kerkenraad coördineert en regelt wat er te regelen valt.

In de tijd dat deze vormgeving min of meer experimenteel gestalte kreeg speelden ook andere motieven dan het (dreigend) tekort aan ambtsdragers. Dat was in de zestiger en zeventiger jaren van de vorige eeuw, de jaren waarin alom democratisering doorbrak. De eerste geschriften en kerkelijke rapporten die zich in deze richting bewogen spreken over ‘de gemeente als draagster van de bedoelingen van de kerk’. Maatschappelijke ontwikkelingen bleven toen dus niet buiten de kerkmuren. Zoals vandaag opvalt hoe kerkenraads- en moderamenleden de bestuurscultuur waar zij in de maatschappij mee te maken hebben meebrengen in het bestuur van de kerk. Het gaat er nu niet om daar kritisch over te doen, simpelweg omdat dat ook moeilijk anders kan – en je kunt zeggen dat het ook nooit anders geweest is – maar de vraag naar het ambt krijgt toch ook een nieuwe impuls. Waar blijft (de functie van) het ambt als de organisatie en de uitvoering van gemeentelijke activiteiten in handen gelegd wordt van werk- of taakgroepen, waarvan de deelnemers over het algemeen geen ambtsdrager zijn?

Wie met alle sympathie die deze (moderne) vormgeving verdient de regelgeving ter zake leest, zal begrijpen dat de kleine kerkenraad in eerste instantie het orgaan is waar het ambt zijn inwoning vindt. Maar zal in de praktijk niet juist veel gesprek met een ambtelijk karakter in de taakgroepen en de sectieteams plaatsvinden? Daar wordt gesproken over de vraag of en hoe de activiteiten het geestelijk leven van de gemeente ten goede zullen komen. Het onderscheid tussen een vergadering van taakgroepen en/of werkgroepen en de ambtelijke vergadering is minder makkelijk te maken dan het taalgebruik suggereert.

Toetsing van de plannen vindt weliswaar in de kleine kerkenraad plaats, maar we menen te signaleren dat in veel gevallen de kleine kerkenraad zich ontwikkelt tot een coördinerende instantie, alleszins noodzakelijk natuurlijk. En als de kleine kerkenraad gevormd wordt door gemeenteleden die bestuurlijk werk in hun vingers hebben, kan de vergadering snel een zakelijk karakter krijgen – de tent moet gerund worden – en kan de ambtelijke functie even gemakkelijk enigszins ondersneeuwen. Wij zien dus een ontwikkeling die negatief én positief gewaardeerd kan worden:

  • De ambtsgedachte verflauwt: mede doordat allerlei taken die vroeger voorbehouden waren aan ambtsdragers door niet-ambtsdragers worden opgepakt, ontwikkelt zich de gedachte dat er binnen de gemeente taken te verrichten zijn, die men dan soms als ambtsdrager op zich neemt. Het enige onderscheid met de niet-ambtsdrager is het lidmaatschap van de kerkenraad.

  • De ambtsgedachte verschuift: ook niet ambtsdragers werken vanuit de gedachte dat het in het verrichten van taken gaat om de gemeente ‘bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren’, precies wat de kerkorde omschrijft als de waarde van het ambt. (Kerkorde V.1).

Natuurlijk zijn er veel gemeenten waar de vertrouwde vormgeving voldoet en praktisch en inhoudelijk goed functioneert. Door de aandacht die we hierboven schenken aan alternatieve vormgeving zou men dat uit het oog kunnen verliezen, ten onrechte! We moeten er wel bij zeggen dat ook die gemeenten problemen kennen die voortkomen uit verlies van vroegere vanzelfsprekendheden. Onder deze ontwikkelingen doemt behoefte op aan doordenking van de vraag of een accent op het verrichten van taken, zoals bijvoorbeeld in de ordinanties van de kerkorde enigszins in de hand gewerkt wordt, ons wel brengt bij de waarde en de functie van het ambt.

Ambt en ‘waar het in de kerk om gaat’

Het ambt is verbonden aan de verrichting van taken. Maar we raken het wezen van het ambt niet zolang we spreken over de taken of de moeite om voldoende gemeenteleden te vinden die een ambt op zich willen nemen. Wie wil nadenken over wat het ambt voorstelt doet er goed aan deze vragen even ter zijde te leggen. Het ambt houdt binnen de gemeente de vraag levend of het beleid zich op een goede manier verhoudt tot wat het wezen van de gemeente is: de zeggenschap van de Heer, de ruimte voor het heil en het waken over de geestelijke integriteit van de kerk.

Een achterliggende vraag verschijnt. Het ambt maakt zichtbaar dat de kerk gemeente van de Heer is; de ambtelijke vergadering laat daardoor het beleid bepalen. Maar ook als de vergaderingen en de individuele ambtsdragers handelen en spreken als voor het aangezicht des Heren, dus vanuit het besef te waken over de integriteit van de kerk, dan wordt de koers van een gemeente bepaald door wat binnen de vergadering in een democratisch proces wordt besloten. De achterliggende vraag wat de Heer wil en hoe het heil gestalte zal krijgen, wordt dan ook in de verschillende gemeenten op verschillende manieren vorm gegeven. De geestelijke achtergrond van een gemeente, en het feit dat onze Protestantse Kerk bestaat uit gemeenten met juist ook op dit punt een (verrijkende?) diversiteit, houdt de vraag spannend waar en wanneer de integriteit van de kerk in geding raakt. Echter, als we het accent daar leggen, bij het ambt als ‘bewaker van de bedoelingen van de kerk’ (de uitdrukking komen we tegen bij prof. Firet, Spreken als een leerling, pag. 80) gaan we beseffen dat we de aard van het ambt onvoldoende peilen als we ons beperken tot de taken of functies die ambtsdragers (ook volgens de kerkorde) behoren te vervullen. Het ambt is daarin aanwezig, of behoort daarin aanwezig te zijn, als gist in het deeg. Ambt wordt bepaald door wat in de ambtelijke vergadering leeft aan geloof en gerichtheid op de Heer. En natuurlijk, die gerichtheid is er dank zij de personen die er deel van uitmaken.

De verscheidenheid in organisatievormen brengt het ambt niet in een crisis, laat staan in diskrediet. Alle vrijheid voor een organisatievorm die recht doet aan de realiteit van de betreffende gemeente. We zien echter hoe de werkdruk toeneemt of dreigt toe te nemen en dan kán de ruimte in gedrang komen om als ambtelijke vergadering zich tijdig te bezinnen op ‘wat de Heer vraagt’ (Zingend geloven, V.80). Daarom deden we de suggestie om een (kleine) adviescommissie in te stellen, bestaande uit mensen die niet direct belast zijn met alle mogelijke taken. Ze kennen de gemeente en het kerkelijk leven en zijn in staat om op gezette tijden en in alle rust juist die ambtelijke vraag onder ogen te zien.

De predikant, tussen vrijheid en verantwoording

In de komende jaren zal bij de visitaties de focus onder meer gericht zijn op de beleving van het ambt bij de predikanten. Een belangrijk thema daarin zal zijn waar het ambt van predikant vrijheid behoeft en hoe deze vrijheid zich verhoudt tot de verantwoording die de predikant binnen de kerkenraad aflegt.

Ds. Wijnand Sonnenberg (predikant te Ede) en ds. Jan Waagmeester (emeritus predikant) zijn respectievelijk voorzitter en lid van het Generaal College voor de visitatie binnen de Protestantse Kerk in Nederland

Mailadressen: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. en Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.