Skip to main content

nr6 • 2006 • Kroniek

juli 2006 (20e jaargang nr. 6)

Kroniek
Een eeuweling in analyse

Ds. Jan Maasland

Een honderdjarige in de spreekkamer van de psychiater. Ziet u het al gebeuren? Aan wie al zo oud is geworden valt geen eer meer te behalen. Met wat medicijnen kan rustig het einde worden afgewacht. De honderdjarige Gereformeerde Bond wordt dezer dagen in verschillende periodieken echter wél in analyse genomen. Velen zien kennelijk nog steeds heil in déze eeuweling. Immink  pleit voor een nieuwe aanduiding voor de stroming die de GB vertegenwoordigt: protestants-gereformeerd met een bevindelijk trekje. Merkwaardig: het bevindelijke geminimaliseerd tot een trekje. In hervormd-gereformeerde kring is jarenlang het bevindelijke element in de prediking niet als iets terloops beleefd, maar veeleer is het immer gekoesterd als wezenlijk voor wat ons beweegt. Het werd zelfs als een soort huismerk steeds weer ten tonele gevoerd. Of dat altijd terecht was, is voor mij de vraag.

Bevinding

Immink noemt twee theologische codes van het gereformeerde geloofstype zoals je dat binnen de GB tegenkomt: bevinding en waarheid. Wie de geschiedenis van de GB analyseert, komt ontegenzeggelijk uit bij deze vaak gebruikte karakterisering voor prediking en geestelijk leven binnen deze vleugel van het gereformeerd protestantisme: schriftuurlijk-bevindelijk. Toch vind ik het een lastig te hanteren uitdrukking. Is het woord bevinding binnen de gereformeerde gezindte niet een containerbegrip geworden? Je kunt er van alles en nog wat in stoppen. Ik herinner me dat ds. W.L.Tukker ooit zei: Hoe meer er over bevinding wordt gepraat, des te minder bevindelijk wordt er gepreekt en geleefd. En toen hij begin 80-er jaren voorzitter van de GB was, werd Het Gekrookte Riet opgericht onder andere uit zorg voor het verdwijnen van de schriftuurlijk-bevindelijke prediking in hervormd-gereformeerde kring. Waar hebben we het dan nog over?
Intussen zijn we bovendien met die zogeheten bevindelijke prediking de laatste jaren in een crisis beland. Om het in conventikeltaal te zeggen: we hebben nog wel de woorden, maar nauwelijks meer de zaken waar het in de bevinding over zou moeten gaan. Veel kretologie, clichématig taalgebruik, napraten, gewichtigdoenerij. De taal en de inhoud van de prediking groeiden niet mee met en pasten zich niet voldoende aan bij een sterk gewijzigde geloofsbeleving van veel kerkgangers door invloeden van een sterk veranderende cultuur en een meer evangelicale benadering van het geloof. De oude vertrouwde woorden landen niet meer. Moeten we niet concluderen dat wat ooit voor bevindelijke prediking doorging zijn zeggingskracht grotendeels verloren heeft? Voor intern gebruik hier en daar en bij een enkeling nog wel geschikt misschien, maar in de breedte van veel gemeenten niet meer hanteerbaar.
Hoe moet het dan wel? Er is ook binnen hervormd-gereformeerde kring de laatste jaren een intense belangstelling voor bepaalde aspecten van het werk van de Heilige Geest, zoals bijvoorbeeld voor de gaven van de Geest. Dat lijkt naadloos aan te sluiten bij wat altijd als argument werd gebruikt voor de noodzaak van een bevindelijke woordverkondiging: aandacht voor persoon en werk van de Geest. Maar het is toch iets geheel anders, voor mijn besef. Er wordt uitgegaan van een verschillende vooronderstelling. Voorheen werd de gemeente vooral gezien als een groep mensen die nog bekeerd moest worden, bij wie het ware geloof nog niet of nog maar nauwelijks gevonden werd, of er naar op zoek was en er ernstig over tobde. Thans wordt min of meer het uitgangspunt gelegd bij de reeds gelovige gemeente. Haar worden in de verkondiging wegen aangewezen en methoden aangereikt om als christen te leven. Zou dit een oplossing kunnen zijn voor de geestelijke problemen waar veel kerkgangers mijns inziens mee te maken hebben in hun leven? Hoe blijf ik bij God in een godloze cultuur? Hoe bewaar ik het geloof in Christus? Hoe blijf ik bij de grondnotie van het christelijk geloof in zijn gereformeerde setting: de onvoorwaardelijke genade waarmee God mij verkiest en daarom zoekt en liefheeft?
Ik bedoel: je kunt een gemeente wel opjutten dat ze missionair moet zijn, dat ze de gaven van de Geest dient te ontwikkelen en daar is uiteraard bijbels niets tegen in te brengen. Alleen, de fraaiste bloemen en planten hebben wel vruchtbare grond nodig. En als die er niet is, gaat alles uiteindelijk toch dood. Ik bedoel: als in verkondiging en gemeentewerk harten niet worden geraakt, dan blijft alles menselijk maakwerk.
Er is niet zonder reden de laatste jaren binnen de kring van de GB veel geïnvesteerd in verbetering van het niveau van de prediking. Het communicatieve aspect krijgt veel aandacht. Maar ook de bijbels-inhoudelijke kant komt aan de orde. Preekkringen en conferenties worden gericht op bijbels verantwoorde Woordverkondiging in onze tijd. Waar dient de prediking vandaag haar accenten te leggen? Waar is een christen die in deze tijd leeft het meest mee gediend? In welke tijdsgewricht bevinden we ons? Hoe sluiten we aan bij het levensgevoel van onze dagen om vanuit het Woord wegen te wijzen om bij God te blijven en ons heil bij Christus te zoeken? Dat slaat gelukkig steeds meer aan, ook breder dan de GB. Om daarmee intern én in het geheel van de Protestantse Kerk in Nederland samen met anderen bezig te blijven, mag de GB voor mij gerust nog veel ouder worden.

Waarheid

Dat is het tweede woord waar Immink aandacht aan schenkt in het kader van de hervormd-gereformeerde beweging. Waarheid zoals geformuleerd in de gereformeerde belijdenisgeschriften. De gereformeerde waarheid, zeggen we dan graag. Gereformeerd is bijbels en bijbels is gereformeerd, hoorde ik vroeger een bekende voorman in de kring van de GB menig keer zeggen. Op zichzelf is dat een respectabel standpunt. Het is duidelijk, overzichtelijk en compleet. In menig beleidsstuk formuleerde het hoofdbestuur van de GB dat in de gereformeerde belijdenis in principe alles is gezegd. Daar zat en zit dus niet veel rek in. De risico’s zijn duidelijk: de stok om te slaan krijgt voorrang op de staf om te gaan. Juist in strijdsituaties van de kerk wordt ‘waarheid’ iets om elkaar de maat te nemen en om elkaar mee om de oren te slaan. Confessioneel geharnaste gereformeerden hebben altijd de nodige hardheid in hun optreden. Het heeft misschien ook wel te maken met het type mens dat zich er door aangesproken weet. Er is niet alleen maar weinig ruimte voor andersdenkenden. Er is ook nauwelijks de bereidheid om zich onbevangen te verdiepen in de visie van anderen. Slechts één interpretatie van de waarheid is de juiste en dat is de onze.

Cultuur

Ik meen dat zich hier een valkuil opent waarover de hervormd-gereformeerde beweging min of meer is gestruikeld. In de jubileumbundel bij het honderdjarig bestaan van de GB Uw Naam geef eer, schrijft prof.dr. A. van de Beek over het thema De Gereformeerde Bond en de cultuur. Hij laat scherp zien hoe volgens hem na de oorlog het verdedigen van de waarheid alle nadruk krijgt. ‘De teneur van de jaren vijftig en zestig is vooral die van verdediging van de waarheid tegen het opdringende veld van de cultuur.’ ‘De hoofdstroom van de Bond probeert de wereld buiten de deur te houden door de verdediging van de waarheid. Maar als die verdediging een doel op zichzelf wordt en niet gedomineerd wordt door het positieve van de verbreiding van de waarheid, dan begeeft men zich in een ander veld en uiteindelijk verliest men dan de strijd.’ Wie zich alleen maar defensief keert tegen toegenomen secularisering in de cultuur en tegen het opdringen daarvan in de eigen kring, moet wel bedenken dat hij de slag daarmee aan het verliezen is, aldus Van de Beek. Om hem nog een keer te citeren: ‘Het ontbreekt aan mensen die met geestelijk gezag en eruditie een eigen lijn trekken die meer biedt dan de seculiere moderniteit’.
Wat is ons antwoord op de druk van de moderne cultuur? Ik weet uit eigen herinnering hoe door leidinggevenden binnen de GB in alle oprechtheid gezocht is naar een antwoord op de vraag: Hoe geven we leiding aan de gemeenten, hoe stellen we ons op in de kerk, nu er zich zoveel veranderingen aandienen in de cultuur en de maatschappij? Het kwam veelal toch neer op een herhalen van wat al eeuwen vast lag. De oude vertrouwde antwoorden dus. Er heerste veel wantrouwen naar ieder die ook maar enigszins afweek van wat als de bijbelse koers werd gezien. In eigen kring, maar ook naar anderen buiten die kring. We kunnen hier denken aan de heftige afwijzing van de opvattingen van Miskotte en van allen die meenden dat hij een bruikbare weg wees. De vonken spatten er bij tijden van af. Achteraf kun je je er soms nog voor schamen dat het er zo heet aan toe ging. Echt een botsing van meningen en visies op het scherpst van de snede. Dat was natuurlijk niet zonder reden. Er kwamen zulke fundamentele vragen aan de orde, op ons bord gelegd door het opdringen van de moderne cultuur. Ze werden niet toegelaten en ze mochten niet werkelijk doordacht worden. We achten de risico’s van de doordenking van de vragen groter dan de zich aandienende vragen zelf.
We moeten daarbij ook niet vergeten dat in diezelfde periode (de jaren zestig en zeventig) binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland de radicale ommekeer zich aandiende. Een andere visie op het Schriftgezag, een sterk ondermijnde positie van de belijdenis, ingrijpende veranderingen in visie op ambt en liturgie. G.C. Berkouwer begon zijn herinneringen en ervaringen in het boek Zoeken en vinden (1989) met de opmerking dat er in de twintigste eeuw in de kerk en in de theologie ongekend ingrijpende veranderingen zichtbaar zijn geworden. In zijn kerken wilde men die niet wegdringen, maar overwegen vanuit het besef van ons onvolkomen kennen. Men sloot zich aan bij Paulus’ erkennen van ons zien door een spiegel in raadsels, aldus Berkouwer.
Binnen hervormd-gereformeerde kring was men er zo absoluut van overtuigd dat die weg onbegaanbaar was. En wie op de uitkomst let, moet toegeven dat men niet geheel ongelijk heeft gehad. Alleen, daarmee was de kous niet af. In een bespreking van de jubileumbundel van de GB, vraagt Willem Maarten Dekker in het blad in de Waagschaal (10 juni 2006) ook aandacht voor de kwestie van de cultuur. Hij illustreert zijn bijdrage met het beroemde toneelstuk van Samuel Beckett uit 1953: Wachten op Godot. Ik herinner me nog hoe dit stuk in mijn studententijd begin zestiger jaren speelde in de Utrechtse Schouwburg. Ik fietste er bijna elke dag langs en wist er geen raad mee. Ik begreep het niet. Proefde er eerder iets van scepsis in ten opzichte van het geloof. Beckett beeldt de patstelling van het menselijk bestaan uit. Is er een weg tot behoud uit de absurditeit van het leven? Dekker trekt als zijn conclusie dat de visie van Beckett op de mens en zijn bestaan in deze lege wereld de Bond de deur voor de cultuur deed sluiten. Ik citeer: ‘Zo zinloos kon het toch niet met de mens gesteld zijn. De zekerheden over de zin van het leven stonden in eigen kring nog recht overeind – meende men. Maar hoe harder men riep dat dit het bederf van de goede zeden was, hoe meer de zekerheid in eigen hart afbrokkelde. De preken van de Bond gingen nog uit van de volstrekte vanzelfsprekendheid van Gods bestaan en voorzienigheid, zodat men de vragen daarover kon overslaan en zich wijden aan de vragen van bekering en wedergeboorte’.  
Dekker veronderstelt dat veel bonders vandaag wel meer zullen herkennen van het Wachten op Godot. ‘Bestaat Hij wel? Komt Hij wel? Gereformeerden wachten op God. Die ervaring zou er aanleiding toe moeten geven nu ook anders te gaan preken’. Gebeurt dat ook? Dekker heeft er zijn vragen bij. Er wordt wel anders gepreekt. Maar of men werkelijk de diepte in gaat van een godloze cultuur die zulke aangrijpende vragen oproept om van daar uit het rode koord van de absoluut vrije genade zichtbaar neer te laten in het midden van de gemeente is voor hem een vraag. En ik voel daarin met hem mee. Het geloof in God is zo totaal onvanzelfsprekend en de absurditeit van het menselijk bestaan in een almaar uitdijend heelal zo aangrijpend. Het moet ons telkens weer worden aangezegd dat er toch een God is die genadig is en dat het eeuwig de moeite loont naar Hem uit te zien en op Hem te wachten.

Literatuur

Ooit hield prof.dr. H. Jonker voor de Gereformeerde Studentenvereniging ‘Voetius’ een lezing over het thema Theologie en Literatuur (te vinden in ‘Landingsplaatsen’, p. 97-104,1989). Hij noemt ze ‘Twee zusters’. Het is nog altijd de moeite waard om zijn bijdrage over dit onderwerp te lezen. In het kader van het voorgaande gaat het mij vooral om het volgende. Door het kennis nemen van eigentijdse literatuur wordt de theologie vermenselijkt. De theoloog wordt mens onder de mensen, aldus Jonker. Alleen zo kun je leiding geven in de geestelijke chaos van de tijd. Je theologisch bezig zijn moet geschieden met het oog op de mensen die we dagelijks ontmoeten. En Jonker vond dat je daarbij de literatuur van je eigen tijd nodig hebt. Ik geef een voorbeeld dat me onlangs diep raakte.
Ik las de uit het Duits vertaalde roman van Juli Zeh (1974) Speeldrift. Deze jonge juriste en schrijfster is van mening dat wij in de westerse samenleving terecht zijn gekomen in een situatie waarin er geen gemeenschappelijke waarden meer zijn. Jongeren voelen dat het sterkst aan. In haar roman drijft ze die hoofdlijn van haar denken heel erg op de spits als ze de twee hoofdrolspelers, de middelbare scholieren Ada en Alev laat experimenteren met de individuele vrijheid. Onze tijd kenmerkt zich namelijk volgens Zeh door een collectieve puberteit. Er is gebrek aan oriëntatie en daarom is er zoveel angst onder de mensen. In een discussie noemt de geschiedenisleraar Ada en Alev ouderwetse nihilisten. Dat klopt niet zeggen ze dan. ‘De nihilisten geloofden tenminste nog dat er iets was waaraan ze niet konden geloven.’ Voor Ada en Alev is er alleen maar het niets. Ze zijn de achterkleinkinderen van de nihilisten. De eigen vader en moeder misten al een moreel kompas. ‘Wij zijn in het verkeerde tijdperk geboren, wij zijn als schapen zonder wei, zonder herder, zonder stal,’ zegt een van de hoofdpersonen. Ze maken deel uit van een generatie die, naar de woorden van Nietzsche, jenseits von Gut und Böse is aangekomen. In een recensie in Trouw concludeert Beatrice de Graaf: ‘Als er geen God meer is en geen metafysisch verankerd gebod, is het spelen met regels, de ‘speeldrift’, de enige overgebleven condition humaine’.
Ik besef dat een romanschrijver zijn verbeeldingskracht gebruikt om problemen op scherp te zetten. Dat gebeurt ook vol op in deze vaak bizarre roman. Maar Juli Zeh signaleert intussen wel op aangrijpende wijze wat er gebeurt als mensen geen stuur meer kennen in hun dagelijks bestaan. Een koude nihilistische wind waait om ons heen. Daar kijkt een gereformeerd mens niet van op, zegt iemand. Zonder God zijn we immers zonder hoop in deze wereld? Dat wisten we dus al. Wie zo reageert, heeft het toch nog niet begrepen. Hoe zeggen ze dat in bevindelijke kringen ook al weer? ‘We liggen met de wereld op één hoop en we zijn van dezelfde lap gescheurd’. Wat een wonder dat er een God is die in Zijn genadige openbaring iedereen op het oog heeft. Of hij nu gereformeerd is of niet.