Skip to main content

nr3 • 2009 • Kunnen wij God verdriet (aan)doen?

februari 2009 (23e jaargang nr. 3)

 

Kunnen wij God verdriet (aan)doen?

drs. P.A. Verbaan

Het was in de marge van een kerkelijke vergadering. Een ambtsdraagster kwam op me af en vroeg: Heb je even? Van de week had ik thuis een gesprek en dat laat me maar niet los. Ik hoor mijzelf nog wel eens zeggen: ‘Ja, God heeft er ook verdriet van’. Mijn man zei me gisterenavond dat ik die uitdrukking beter voor me kan houden. Hij gelooft niet dat het zo bij God werkt. In psychologische zin zou ik mensen alleen maar opzadelen met een schuldgevoel, voor zover ze daar gevoelig voor zijn. Verder zei hij eerlijk niet in een God te geloven die zo door mensen aangedaan is. Hij ziet God meer op afstand, als veel onafhankelijker van ons mensen. Maar ik zei dan weer: maar die Vader in de hemel verheugt zich toch over één zondaar die zich bekeert? En Jezus weende toch op weg naar het graf van Lazarus?

Ik heb in zulke situaties als dominee mijn antwoord niet direct klaar. Soms ben je, zo zei een collega, net een rijdende rechter die temidden van uiteenlopende gelovige inzichten - en uit de media vernomen theologische posities - gevraagd wordt een oordeel te geven. Ik vermoed dat ik eerst heb geïnformeerd of ze uiteindelijk goed zijn gaan slapen en we hebben een afspraak gemaakt om thuis door te praten. Want je kunt je als man en vrouw in mindere kwesties verliezen….

Twee tradities
Dit voorval kwam bij me boven toen ik onlangs een lijvig proefschrift las getiteld De relationaliteit van God. Mijn spellingscorrector kent dat woord uit de titel niet - maar de ondertitel geeft haarscherp aan waar het boek over gaat: over de onafhankelijkheid en relatie(s?) in de godsleer. Het boeiende van deze studie is dat er twee denkmodellen of tradities in samenkomen, die de auteur zelf als ‘Zwei Seelen in seiner Brust’ draagt. Willem Maarten Dekker, die is opgegroeid in een pastorie waar Miskotte één van de grote namen was – hoe vaak kwamen we die naam niet tegen in artikelen van zijn vader, redactielid van dit tijdschrift en studiesecretaris van de IZB – herkende in het werk van Ebernhard Jüngel een geestverwant van Miskotte. Hij ging een half jaar naar Tübingen om colleges bij deze Lutheraanse theoloog te volgen en hij nodigde Jüngel ook uit bij zijn promotie. (Waar Jüngel opmerkte: ‘Ik voel me vereerd. Ik ben nog niet dood en toch wordt er al intensief studie van mijn oeuvre gemaakt, waarbij men gelukkig de inhoudelijke kritiek niet schuwt. Zo wordt me - door God en mensen - de gelegenheid geboden wat terug te zeggen’).
Naast Jüngel koos W.M. Dekker – die onlangs predikant werd te Mastenbroek – ook een gesprekspartner uit de gereformeerde orthodoxie: Francesco Turrettini. Een relatief onbekende naam misschien, maar iemand die in het kader van de gereformeerde scholastiek in de Utrechtse School wel wordt bestudeerd. Turrettini leefde van 1623 tot 1687 en was de middelste van drie geslachten Turrettini die allemaal hoogleraar systematische theologie waren in Genève. Francesco schreef net als zijn verre voorganger Calvijn een complete Institutio als leerboek voor de academie en het is dat hoofdwerk dat Dekker bestudeerde.

Onafhankelijkheid en relatie
Dekker laat het verschil tussen beide theologen en denktradities scharnieren op het punt, waarop ook de benaderingen van de echtelieden uiteengingen. Hij toont fraai aan hoeveel er aan één zo’n gespreksthema in de geloofsleer eigenlijk allemaal hangt. Als wetenschapper heeft hij voor de analyse een keur aan begrippen en begripsonderscheidingen nodig. Om één voorbeeld te geven: we spreken in de kerk wel over het hebben van ‘een relatie met God’, maar is dat een causale, een contractuele of een liefdesrelatie? Steeds gaat het Dekker erom of de relatie tussen God en mens, God en de wereld ook God zelf beïnvloedt of dat God in dat alles een onbewogen Beweger blijft. Die wel in Christus de mens zoekt en redt, maar er tegelijk niet wezenlijk door verandert.
Dekker laat zien dat er in de afgelopen eeuwen in de theologie een denkbeweging is gemaakt die zich van het filosofisch kader van Aristoteles afwendde in de richting van een relationeel denken. Turrettini staat aan het begin van deze ontwikkeling, Jüngel is hierin een aantal stappen – maar ook een aantal eeuwen – verder. Teken aan de wand is misschien wel, dat in de theologie van Turrettini de tekst ‘God is liefde’ (1 Joh. 4:8 en 16) geen enkele rol speelt. Terwijl voor Jüngel die tekst uitgangspunt vormt van heel zijn theologisch ontwerp. Dat wil niet zeggen dat Turrettini niet weet van een God die de mens en zijn heil zoekt of van Johannes 3:16, maar Turrettini’s vertrekpunt in de godsleer ligt ergens anders.
Hoe knap Dekker Turrettini ook kan beschrijven en hoezeer hij Turrettini ook van binnen uit probeert te benaderen, in het licht van de genoemde ontwikkeling in de theologiegeschiedenis - waarin Dekker ook zelf staat! - wekt het weinig verwondering dat Turrettini vaak aan het kortste eind trekt in de vergelijking met Jüngel en in Dekkers evaluatie. Ik heb me afgevraagd of dat fair is. Als ik lees dat Turrettini, net als later op zijn wijze Van Ruler, over Christus als over een noodmaatregel spreekt (85), denk ik niet direct in termen van onafhankelijkheid en relationaliteit. Eerder in termen van een heilshistorische óf een kerugmatische benadering, waarbij Jüngel, in het spoor van Luther en Barth, met zijn inzet dan een adept van de laatste is. Verdienen die beide denkmodellen niet een meer evenwichtige plaats in de christelijke traditie dan deze vergelijking doet vermoeden? Nu ziet Dekker dat ook zelf wanneer hij schrijft dat hij het samen met Jüngel opneemt ‘tegen een groot deel van de christelijke traditie’ (327). Is het echt zo dat Turrettini, zoals Dekker schrijft, ‘in de beschrijving van Gods identiteit afziet van Gods geschiedenis met Israël en de wereld, die in Jezus culmineert en over God spreekt als over een ding’(345)? Beschouwt hij de godsleer dan niet té geïsoleerd van heel Turrettini’s ontwerp, ook al kunnen we vandaag inderdaad niet meer á la Turrettini God en het zijn zo identificeren? En als hij bedoelt dat God in heel de heilshistorische denktraditie feitelijk een ‘externe relatie met Jezus’ heeft en dan van metafysisch realisme getuigt dat in het huidige tijdsgewricht van immanentiedenken eenvoudig weg niet meer kan, ligt een groot deel van de christelijke traditie dan niet op het procrustusbed van de hedendaagse filosofie?

Jüngel
Tegelijk kan ik me erover verheugen dat Jüngel, staande in die kerugmatische traditie, zich wel weet te verantwoorden ten overstaan van de contemporaine filosofie. Zijn gedachtegoed is – alleen al vanuit de secundaire literatuur! – ronduit meeslepend. Die introductie in het denken van Jüngel – de eerste in de Nederlandstalige theologie - is voor mij de grootste verdienste van dit boek. Het is een reuzenprestatie Jüngel zo helder zwart op wit te krijgen. Berkhof noemde Jüngels ‘Gott als Geheimnis der Welt’ een van de moeilijkste boeken die hij ooit had gelezen, Dekker heeft een veelvoud van zijn boeken en artikelen – plus allerlei secundaire literatuur - verwerkt. Bovendien kan hij Jüngel ook verdedigen tegen zijn critici.
Jüngel denkt consequent vanuit Gods identificatie met - de gekruisigde - Christus. Hij durft zelfs te zeggen dat met Christus ook God op Golgotha gestorven is – en op die manier biedt Jüngel openingen naar het atheïsme als gesprekspartner. Want het atheïsme is een wezenskenmerk van de Europese cultuur, alle nieuwe religiositeit ten spijt. Alleen een theologie voorbij het atheïsme, alleen een denken dat de afwezigheid van God niet uitsluit maar insluit, kan volgens Jüngel vandaag de dag houdbaar zijn. God staat niet boven de dood, maar is er zelf aan ten onder gegaan. Tegelijk is door Pasen de dood gedood en blijkt de Liefhebbende de Eeuwige. Van die verwerking van de secularisatie, van de afwezigheid van God tot in de godsleer, heb ik door het boek van Dekker veel geleerd. Jüngel denkt hier verder in de lijn van Bonhoeffer en Miskotte. Dekker zegt het zo: ‘De klassieke theologie kan van de ‘moderne’ theologie leren dat Gods bestaan niet vanzelfsprekend is’ (379).
Jüngel zou, vermoed ik, ook ver met mijn vrouwelijke gesprekspartner kunnen meegaan. ‘Als God een liefdesrelatie met de mens aangaat, heeft die relatie niet alleen een ontisch fundament ín de liefhebbende, maar ook een ontisch effect óp de liefhebbende… De liefde beïnvloedt niet alleen het gedrag, de gevoelens of de wil van de liefhebbende persoon, maar het wezen van de persoon zelf’ zo lees ik bij Dekker over Jüngel (344). Volgens Jüngel kan de uitspraak ‘God is liefde’ trouwens ook omgekeerd worden – de liefde is God (198 en 242) – zolang we niet de fout maken vanuit het wereldlijke fenomeen ‘liefde’ naar God toe te redeneren. De ene God is bij Jüngel meer relatie dan persoon: God is allereerst drie-enig! Dat probeert Jüngel consequent te doordenken.
Jüngels positie blijkt én filosofisch én theologisch - in een denkklimaat waarin we van transcendentieverlies spreken - een houdbare en aantrekkelijke positie. Ook met betrekking tot deze belangrijke maar ingewikkelde materie verwerkt en verwoordt Dekker veel relevante gegevens. Hoewel er veel meer over Jüngel te zeggen is, breek ik hier af. Wie er meer van wil weten, leze het boek (of hem) zelf. Bovendien komt er een volgende dissertatie over Jüngel aan, en ik vermoed dat Dekker zijn inktpot nog niet zal dichtschroeven.

De toorn van God
Op één punt gaat Dekker, hoe congeniaal met Jüngel ook, echter niet met hem mee. Omdat dat ook voor een van mijn gesprekspartners een aangelegen punt was, ga ik daar nader op in. In zijn evaluatie blijkt Dekker moeite te hebben met Jüngels identificatie van God en liefde. Ergens wil hij meer ruimte voor Gods onafhankelijkheid, zij het op een andere wijze dan Turrettini. Dekker presenteert dan zijn eindvoorstel, maar doet dat niet zonder te vermelden met welke drive hij dat doet. Hij verwoordt dat, schatplichtig aan zijn promotor professor Muis en Jüngel, fraai en ik laat de woorden hier volgen:´We doen dit niet onder het motto ´(alleen) wie het beter weet, mag het zeggenˋ, maar onder het motto ´wie het nog niet beter weet, mag het wel beter proberen te zeggenˋ en in de overtuiging dat kritiekloos respect tegenover de traditie net zo ongepast is als respectloze kritiekˋ (360). Dekker brengt vervolgens tegen Jüngel als argument in, dat God ook kan toornen. Precies één van de opmerkingen die me van mijn mannelijke gesprekspartner die avond is bijgebleven: ‘God is zo lief en soft geworden in die uitspraak van mijn vrouw. Daar stoor ik me aan. Altijd die ‘lieve God’ of die ‘lieve Heer’. Ik leer in het Oude Testament een heel andere kant van God kennen’.
Wat biedt Dekker als alternatief? Ook hij gaat in het Oude Testament te rade en accentueert van daaruit twee zaken. Ten eerste: In het Oude Testament lezen we geregeld over de toorn en over de wraak van God. Al heeft Christus de straf gedragen en zijn wij in Hem met God verzoend: verdwijnt wanneer de liefde in God zo centraal komt te staan niet Gods heiligheid (voorheen zeiden we: gerechtigheid) teveel naar de achtergrond? Ten tweede: God staat in het Oude Testament ‘temidden van de goden’ (Ps. 82). Er wordt gewaarschuwd tegen de afgoden, zoals er in het Nieuwe Testament over de machten wordt gesproken. Een (monistisch) denkmodel als dat van Jüngel, waarin Gods liefde het uitgangspunt vormt, haalt voor Dekker te veel de spanning uit het godsbegrip. Juist de weerbarstigheid van de werkelijkheid en de verstrekkende gevolgen van de zonde vereisen meer dualisme. Jüngel geeft wel de dood van God en de afwezigheid van God het volle pond en verwerkt dat dialectisch in zijn godsleer, maar de toorn van God en de aanwezigheid van andere goden en machten verdisconteert Jüngel in Dekkers ogen te weinig.
Helaas werkt Dekker deze accenten niet uit en spreekt ook zelf van ‘een eerste aanzet’ (389). Misschien ware het beter geweest deze accenten te bewaren voor een volgend boek, maar je kunt anderzijds een leermeester niet meer eren dan hem het vuur na aan de schenen te leggen. Over de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament, over hoe ver Dekker wenst te gaan met wat hij noemt zijn ‘zwak dualisme’ – Paulus stelt zich op de Areopagus mijns inziens bepaald monistisch op, of gaat Dekker met de jongste publicatie van wijlen Kune Biezeveld mee waarin het monotheïsme ter discussie staat ? – en of je na Pasen wel anders kunt dan á la Jüngel christologie en eschatologie samennemen en tegelijk stellen dat God meer komt dan ‘is’- daarover zou wat mij betreft een vervolggesprek moeten gaan.

Ten slotte
Had ik in het gesprek dingen anders gezegd, wanneer ik dit boek eerder in handen had gekregen? Het is me in ieder geval eens te meer duidelijk geworden, dat beide posities in de traditie van de kerk als familia Dei stevig verankerd zijn. Mijn ambtsdraagster - die de uitdrukking ondertussen nauwelijks meer bezigt - gelooft nog steeds dat we God verdriet aan (kunnen) doen. En gelijk heeft ze. Ook al denkt haar man er anders over – en ook hij heeft zijn punt. Ze zei dat ze na de gesprekken hierover anders was gaan luisteren naar de gebeden, in de kerk en daarbuiten. En haar man ook. Want wat voor verschillende godsbeelden klinken dan niet door…
Ik dank de auteur voor zijn boeiende boek, dat me naast de genoemde leerstof ook dit gesprek weer in herinnering bracht. Als denkoefening had ik het niet graag gemist. Al moet ik de lezer misschien ook waarschuwen: dit boek is een mooie vakstudie, maar niet heel toegankelijk. Wil je echter als predikant in gesprekken graag beslagen ten ijs te komen, dan is het een buitenkans je met één boek zo te kunnen laten bijscholen door iemand die ‘vers van de academie’ daarvoor jaren van zijn leven heeft gegeven. Want ja, je zult morgen maar in de marge van een andere activiteit aangesproken worden door een ambtsdrager. In theologische zin is er aan glad ijs bepaald geen gebrek. Gelukkig mag je wel weten - ook aan de genade niet…

N.a.v. (Dr.) Willem Maarten Dekker: De relationaleit van God – Onafhankelijkheid en relatie in de godsleer en ontologie van Francesco Turrettini en Ebernhard Jüngel. Zoetermeer (Boekencentrum) 2008. Prijs: € 32,50. ISBN 9789023922810