Skip to main content

nr6 • 2009 • Waar blijft de slang?

juli 2009 (23e jaargang nr. 6)

Waar blijft de slang?

De betekenis van Genesis 3 tegen de achtergrond van de hermeneutische vragen rond schepping en evolutie

dr. H. de Leede

‘Wil je hardop nadenken over de vraag hoe het met de erfzonde en de zonde wordt, als het in den beginne iets anders is gegaan dan waar men in de reformatie nog van uitging’. Zo luidde het verzoek een bijdrage te leveren aan dit nummer. Helaas moet ik zeggen dat het onder het evolutionistische wereldbeeld met de zonde nog net zo erg is als onder het ptolemeïsche, respectievelijk het copernicaanse wereldbeeld. En dat we moeten constateren dat de zonde ook niet minder diep zit. Ze is nog steeds meer dan een incidentele opwelling.

De zonde welt op uit een bron, een onderstroom in onze menselijke natuur, waarvoor wij nog geen betere term hebben dan het woord ‘erfzonde’. Ik doe met dit nuchtere begin geen poging om op een flauwe manier het probleem van de redactie van tafel te vegen. Integendeel, ik bedoel het in ernst. Ptolemeïsch wereldbeeld, copernicaanse omwenteling, evolutionistisch-natuurwetenschappelijk paradigma - daarmee verandert er niets aan de boodschap van de Bijbel over de zonde(val) van de mens en hoe diep die zit. Vrijmoedig belijd ik dat God, de Vader, de almachtige Schepper is van hemel en aarde, die niet laat varen wat zijn hand begon. Vrijmoedig spreek ik over de zonde van de mens, en over de mens als zondaar. Ik laat mij niet weerhouden om met de gereformeerde geloofsleer te zeggen dat ‘de zonde erbij is gekomen’, en dat het oordeel over de zonde alles te maken heeft met moedwillige ongehoorzaamheid ten overstaan van de goede Schepper. En - dat niet het minst - dat daar het onderscheid ligt tussen de eerste mens, Adam en de tweede Adam, Christus.
Vraag is natuurlijk wat mijn legitimatie is voor deze ferme uitspraken. Want zo gemakkelijk is het nu ook weer niet om in een evolutionistisch wereldbeeld te spreken over goede schepping, zonde, erfzonde en zonden van het ganse menselijk geslacht. Zoals het trouwens ook niet makkelijk was/is in het kader van een copernicaans wereldbeeld. Dat vergeten we nog wel eens.1 Ik wil een aantal stappen zetten en telkens een korte verantwoording geven waarom ik het zo doe.

Genesis 2 - 4 als oorsprongverhaal van het kwaad
Genesis 2 - 4 vertelt hoe het met ons mensen gesteld is, hoe het zover gekomen is, en waarom het telkens opnieuw weer zover komt met ons. Het is geen verhaal over een ‘paradise lost’, geen verheerlijking van een kinderlijke onwetendheid van de mensheid van ‘eens voorbij’. Het bijbelverhaal zegt iets anders. Wij mensen verspelen onze vrijheid op het moment dat wij ongehoorzaam worden aan de Thora en een kennis willen die daarvan los staat. Het verhaal vervolgt met de boodschap dat ongehoorzaamheid aan de Thora, en derhalve een kennis los van de Thora, ons tot gevangenen maakt, in plaats van tot vrije mensen. Zodra het over de mens, diens medemens en hun handelen gaat, vertelt de Thora dit verhaal. Dat is niet zomaar.
De Thora begint met Genesis 1:1 - 2:3, een weloverwogen leerdicht, waarin Israël bezingt en vertelt dat de God van Israël de Schepper is van alles en hoe Hij dat is. De Thora vertelt daarbij hoe deze God in zijn scheppend handelen zelfs de chaos beheerst. Onverklaarbaar en onbeschrijfbaar is de chaos er op het moment dat God de hemel en de aarde schept. Maar, en daar gaat het om, de God van Israël beheerst haar, waait er met zijn Adem over. Hij weet er raad mee, scheppend en scheidend brengt Hij orde in de chaos. Het resultaat is zeer goed.
Dan volgt Genesis 2:4 – 4:26. Op het moment dat de Thora geschiedenis vertelt, en ons de handelende mens voorstelt, begint het met dit verhaal van de zondeval. Het verhaal van de mens die zijn vrijheid verspeelt zodra hij een kennis zoekt, los van de Thora. Het verhaal van de mens die daarmee zichzelf en zijn nageslacht klem zet. Een gevangenschap in het kwaad die eindigt in extreem geweld in het geslacht van Kaïn. Ja, het had nóg erger gekund, vertelt het verhaal, wanneer God het geslacht van Kaïn helemaal had losgelaten in het land Nod. Wat dat dan zou hebben ingehouden, weten we niet. We krijgen er wel een vermoeden van, wanneer de mens zich aan Israël, het volk van de Thora vergrijpt - in het Egypte van de farao, of in het Duitsland van de nazi’s. Daarin ervaren we de terugkeer van de chaos van ‘den beginne’. Dat zien we in het verhaal van Kaïns nageslacht, dat uitloopt op Lamech. Een cumulatie van kwaad, die de mens gevangen houdt tot op het moment waarop hij ‘de Naam des HEREN gaat aanroepen’. Zo luidt de slotzin van het verhaal van de zondeval (Genesis 4:26).

Ik lees dus Genesis 2 - 4 als de geschiedenis van de zondeval, en niet in de eerste plaats als een tweede scheppingsverhaal, laat staan als nadere informatie over de schepping van de mens op de zesde dag, een soort nadere uitwerking van het beknopte Genesis 1:26-29. Genesis 2 - 4 vertelt in geconcentreerde vorm de geschiedenis van de mens ‘van den beginne’. Tot deze mens hebben wij geen toegang meer. De weg terug is afgesloten. Wij krijgen weer toegang wanneer wij de Naam des HEREN (weer) gaan aanroepen. Zo sluit dit oorsprongverhaal van de mens af met het geslacht van Seth en Enosj waarin men de Naam des HEREN gaat aanroepen. Als een vooraankondiging van de Naam die aan Mozes zal worden geopenbaard in de woestijn. Voor de mens die God, de medemens en zichzelf gaat kennen door de Thora opent zich de toekomst. Dat vertelt Genesis 4:25-26, als preludium op de roeping en de uittocht van Abraham, en daarmee de verwekking van Israël.

Reflectie – leerdicht en oergeschiedenis
Ik lees dus Genesis 1:1 - 2:3 anders dan Genesis 2:4 - 4:26. Ik laat mij door de collega’s van de bijbelwetenschappen uitleggen wat ik als gelovig bijbellezer intuïtief ook weet. Genesis 1 is onderwijs in de vorm van het leerdicht. Het betreft onderwijs in de kosmogonie van Israël. In de tijd van de ballingschap hebben de theologen uit de (P = priester)school van Israël deze ultieme belijdenis uitgesproken: De God van Israël is de schepper van de ganse aarde. De aarde, plant, dier en mens, is geschapen door zijn Woord. Dat wil zeggen, dat deze aardse werkelijkheid geen emanatie is van ‘god’, geen soort geboorte uit de godheid, ook geen misgeboorte van een mislukte godheid, ook geen voortbrengsel van een tegengodheid. De wereld en al wat daarop is, is schepping, schepsel naar zijn/haar aard. En de mens is schepsel naar Gods beeld.
Schepping door het Woord, leert Genesis 1. Schepping uit niets, ex nihilo, zo heeft de theologie er later aan toegevoegd. Dat niet zonder reden: Psalm 33 zegt dat met zoveel woorden. ‘Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er’. De Hebreeënbrief maakt het dan ook tot een geloofsuitspraak: ‘Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het Woord Gods tot stand is gebracht’ (Hebr. 11:3). We tekenen hierbij aan dat deze belijdenis van de creatio ex nihilo in zijn uitgesproken vorm laat is. Ook in Genesis 1 horen we van de chaos, de wateren, de oerwateren, woest en ledig, en duisternis lag op de vloed. Schepping is dan vervolgens scheiding maken tussen licht en duisternis, tussen wateren en wateren. ‘Scheppen’ houdt in dat God iets aan de kant schuift wat er niet hoort te zijn. God beteugelt de chaos. En wee de mens, wanneer God zijn hand terugtrekt, dan keert die chaos terug. Die chaos is er dus, altijd, als dreiging op de achtergrond, in de ondergrond: de wateren, de Leviathan, het monster uit de afgrond.
Het leerdicht van de wijsheidsleraar uit de school van de priesters zet in Genesis 1 wel duidelijk Gods handelen ‘in den beginne’ voorop, ook vóór de vermelding van de chaos, maar laat het raadsel tegelijk staan. De chaos is als een duistere rand om de schepping. De oervloed, waar de aarde door omgeven is, en die haar zo kwetsbaar maakt. Als God de sluizen openzet, verwoestend is dan haar kracht (Ps. 93). Ook Israël weet van die oervloed, waar alle mythen rond Israël, vooral die van Babylonië, vol van waren in hun kosmogonieën. Ook Israël weet ervan, maar ‘aan de rand’, door Gods scheppende hand omvat. Zo lees ik Genesis 1 – 2:3. Een kunstig leerdicht dat in de Schrift, naast Psalm 8, zijns gelijke niet kent. Genesis 1 vertelt een transparant leerdicht, zonder duister mythologisch materiaal, met een structuur die duidelijk gericht is op de eigen plaats en verantwoordelijkheid van de mens. Die is als enige geschapen naar het beeld Gods. Diens eerste en eigenlijke bestemming is te leven met God en de ander op de sabbat. Met deze achtste dag sluit het leerdicht dan ook af.

Genesis 2:4 – 4:26 is een heel ander verhaal. Een ouder verhaal, zeggen de bijbelwetenschappers. In elk geval bemerken we hier een andere hand. De hand van de Jahwist geeft hier profetische geschiedschrijving, zo leggen de bijbelwetenschappers ons uit. Hij schuwt sterke antropomorfismen niet in zijn spreken over de HERE God. Zo wandelt God in de hof, maakt God schorten en kleedt Adam en Eva daarmee aan. Genesis 2 tot 4 vertelt geen kosmogonie, zoals Genesis 1, maar vertelt het verhaal over de aarde, die een bak levenloze rode stof is wanneer er geen water is, maar die een akkerland wordt van vruchtbare löss als God zijn regen en zijn levensadem erover laat gaan. Dan wordt de aarde een hof van Eden. Daar situeert de Thora de oergeschiedenis van de mens en zijn vrouw. En die geschiedenis is per direct de geschiedenis van de zondeval.2 Het gaat in Genesis 2 - 4 niet om informatie over de staat der rechtheid, maar om de geschiedenis van de mens die in het kwaad zich verstrikt en daaraan zelf schuldig is.
Ik gebruik hier bewust het woord ‘geschiedenis’. Het is duidelijk dat de Thora ons in Genesis 2 - 4 geschiedenis vertelt, de mensengeschiedenis in deze geconcentreerde vorm van de mens en diens vrouw in de hof van Eden, en zijn verdrijving daaruit. De bijbelschrijver kiest zijn woorden nauwkeurig. Hij gebruikt sageachtig materiaal, zoals de slang die spreekt en die natuurlijk niet voor niets over de grond kruipt en verraderlijk sist. Oeroud vertelmateriaal klinkt door over vier rivieren die de aarde omvatten en ontspringen in landen waar de edelstenen vandaan komen. De Thora kent geen ander verhaal dan dit. En ik als lezer evenmin. Dit is de oergeschiedenis van de mensheid. Wat zich daar en toen voltrekt gaat ons hier en nu aan. We kennen onszelf pas werkelijk wanneer we ons tot deze essentie laten terugbrengen. In Genesis 2 tot 4 doet de Bijbel wat zij zo vaak doet, onze geschiedenis tot zijn essentie terugbrengen, in één verhaal. Dit is onze geschiedenis in den beginne. Zo en niet anders wil het gelezen worden. In dit verhaal komt heel de geschiedenis van de mensheid der verloren tijden samen. Onze mensheidsgeschiedenis is een cumulatie van kwaad dat zich grenzeloos verwijdt, en niet stopt dan waar men de naam des HEREN gaat aanroepen.
Tot zover mijn reflectie op Genesis 1 tot 4 - een leerdicht en een oergeschiedenis. Twee verhalen die twee verschillende dingen willen verkondigen en leren. Zo eenvoudig is het.

Er is dus eigenlijk geen probleem
De suggestie dat er geen probleem is, wil ik nu ook weer niet wekken. Wij hebben namelijk wel een probleem. De bijbelschrijver niet. Mijn vrome, eenvoudige grootouders ook niet. Wij weten veel minder dan zij - de bijbelschrijvers en lezers en, hoe intuïtief ook, mijn grootouders - raad met een meervoudige kennis van dezelfde werkelijkheid. Ik moet nauwkeuriger zijn. Ook wij weten daar vaak wel raad mee. Wij kunnen heel goed schakelen, zoals dat heet, tussen de wetenschap dat water in het laboratorium H2O is, dat bij 0 graden bevriest, maar in de doopvont iets heel anders is. Het water bij de doop is symbool dat toegang geeft tot de werkelijkheid van Jezus’ sterven en opstanding. En zitten we op een mooie zomeravond aan de oever van het meer, dan krijgt het water weer een andere betekenis. Wij weten best raad met een meervoudige kennis van de werkelijkheid.
Bij een geschiedenisverhaal valt ons dat kennelijk zwaarder. Dat was voor Calvijn al zo. Hij tobt zich in zijn Genesiscommentaar bladzijden lang af om een goede combinatie te vinden van historiciteit in de zin van eenduidigheid van de feiten, en dit antropomorf spreken over God in Genesis 2 tot 4. Antropomorf spreken immers impliceert altijd iets als ‘als het ware’(quatenus), een aan ons begrip aangepast spreken over God. We zien hem worstelen met de handhaving van een eenduidige historiciteitopvatting en de onmiskenbare geestelijke betekenis van het verhaal. Ons verschil met Calvijn is dat wij ons nog sterker dan hij bewust zijn waarom wij een probleem hebben. Het is voor ons óf óf geworden. Een geschiedenisverhaal heeft voor ons besef maar één betekenis - namelijk de feitelijke die toen en daar zo gebeurd is - of het verhaal heeft géén betekenis. We komen heel moeilijk uit dit dilemma. Maar het is een vals dilemma. En dat weten we.

Bijbelverhalen vertellen en hervertellen bijbelse geschiedenissen. Daarbij brengt zo’n vertelde bijbelse geschiedenis soms een hele levensgeschiedenis samen in één verhaal, soms zelfs in één zin: ‘Hij deed wat goed is / wat kwaad is in de ogen des HEREN’. Dat geldt in het bijzonder van ‘oorsprongverhalen’: verhalen waarin de geschiedenis tot op zijn essentie wordt samengebracht, en verteld in één eenvoudige geschiedenis. Historisch-kritisch onderzoek van zo’n verhaal komt een eind, komt soms historische kernen op het spoor, maar vindt ook legendarische trekken, sageachtig materiaal. Verder komt historisch-kritisch onderzoek niet. Het gaat bij oorsprongsverhalen om geschiedschrijving van eigen aard.
Zo willen bijbelse geschiedenisverhalen gelezen worden. Echter, hoe ontkomen wij aan dat ellendige dilemma van zojuist? Positief geformuleerd: hoe leren wij profetische geschiedschrijving ‘lezen’? Dat lijkt mij de vraag waar het voor ons nu om gaat. Om een ander voorbeeld te noemen. Hoe leren wij met Israël te zeggen dat ‘wij uit Egypteland, uit de slavernij zijn uitgeleid’. Dat zeggen Joden elk jaar met pesach weer, 4000 jaar na dato, terwijl het historische feit langs historisch-kritisch onderzoek niet is te achterhalen. Wat wij moeten leren is om zo opnieuw en onbevangen te zeggen dat wij ‘in Adam gevallen zijn’. Ik kan Genesis 2 tot 4 niet lezen als een (mooie, sprekende) fabel. Ik lees het als geschiedenis waarin ik begrepen ben. De sageachtige elementen in het verhaal neem ik niet op de koop toe, maar ik versta ze en zij helpen mij verstaan waar het in de kern om gaat en ging van het begin af aan. De legendarische sprekende slang is geen fabeltje. Hoe vaker ik het verhaal lees, hoe meer de werkelijkheid van deze wereld en mijn leven erdoor ontsloten wordt.

Reflectie – het eigenlijke probleem is iets anders
‘Allen in Adam’- ‘Allen in Christus’. We kunnen dit zonder schroom blijven belijden en Paulus nazeggen. Dit zijn oordelen die wij aanvaarden. Althans, die ons verkondigd worden opdat wij eronder buigen. ‘Wij aten de verboden vrucht’. En dat zit diep, zegt Romeinen 8. Onze menselijke natuur is niet gericht op God en zijn gerechtigheid, maar op zichzelf in allerlei vorm en gestalte. ‘Tenzij wij wederom geboren worden’ (Heid. Cat. zondag 3).
Het darwinisme stelt ons voor een heel ander probleem, zo de lezer wil: uitdaging voor de vertolking van het christelijk geloof. Dat is het determinisme. Voor de wetenschap en de wetenschappers zelf (atheïsten, agnosten evenzeer als christenen, zoals Cees Dekker, Tjerk Oosterkamp) is de evolutietheorie het geldende ‘model’ bij hun wetenschappelijk werk. Het creationisme en ook ID zijn geen serieuze optie (meer) als model of werkhypothese in de wetenschap. Maar voor de moderne mens, zeker inde westerse wereld, die steeds mee globaliseert, is het evolutionistisch bepaalde beeld van de werkelijkheid veel meer dan een wetenschappelijk model. Het is de bril geworden waardoor hij naar de werkelijkheid kijkt. Het evolutionisme zit hem ‘tussen de oren’. Het bepaalt - en beperkt! - zijn ervaringshorizon.
Intuïtief gaat de moderne westerling uit van de vooronderstelling van een gesloten wereldbeeld. Zodra hij denkt, denkt hij deterministisch, naturalistisch, rationalistisch, materialistisch. De uitspraak van Richard Dawkins en ten onzent Ronald Plasterk: ‘Je moet wel gek zijn wanneer je na Darwin nog in God gelooft’, heeft daarmee een grote suggestieve kracht. Niet dat de moderne mens daar altijd blij mee is of genoeg aan heeft. Dat merken we aan zijn hang naar het paranormale, zijn verlangen naar de meerdimensionaliteit van de werkelijkheid. De esoterie doet het goed. Maar uiteindelijk is hij daar verlegen mee.
Kort samengevat: De impact van het darwinisme lijkt in verband met het enorme succes, het verklarend vermogen en de toepasbaarheid in de (medische, biochemische) techniek, groter dan de impact van de paradigmawisseling van ptolemeïsch naar copernicaans wereldbeeld. Gods handelen lijkt uitgesloten, de uniciteit van de mens als beeld Gods staat op losse schroeven, en - last but not least - de geschiedenis dreigt vermorzeld te worden tussen ‘toeval’ en determinisme. Dat laatste is de grootste uitdaging voor de theologie. Geschiedenis vóóronderstelt altijd vrijheid en eenmaligheid (keuze), dus contingentie. Die staan op het spel.

Ten slotte
Wat betekent dit voor de vraagstelling van dit artikel?
1. Het darwinisme niet proberen te ‘verslaan’ met zijn eigen wapens. Dat was de val waar het creationisme in trapte. De hof van Eden laat zich niet lokaliseren op de tijdbalk van de prehistorie. En Adam laat zich niet traceren via het DNA-profiel.3
2. Het darwinisme daarentegen in het aangezicht weerstaan door het evolutionistisch-wetenschappelijk model zijn plaats te wijzen. Tegen de darwinist zeggen: ‘Er is meer kennis dan uw kennis’. ‘Er zijn meer wegen die tot kennis van de werkelijkheid leiden dan de uwe’. Opnieuw en scherper de scheidslijnen trekken tussen verschillende vormen van en wegen tot ‘weten’. Hierbij kunnen wijsgerige modellen helpen.4
3. Loepzuiver houden dat erfzonde een belijdenis is als antwoord op verhaalde geschiedenis. Op het moment dat de theologiegeschiedenis meer wilde, en de erfzonde via de voortplanting tot een verklaring van het kwaad ‘promoveerde’, ging het ongelofelijk mis. De belijdenis verzandde in een vorm van determinisme. Wij zijn gewaarschuwd. In een darwinistisch wereldbeeld staat de belijdenis van God als Schepper der vrijheid en van de mens als verantwoordelijk schepsel op het spel. Daarom moeten wij helder houden dat de zonde niet in onze genen zit of in een mankement van ons DNA-profiel. Het was en is telkens weer het verschrikkelijke antwoord op het spreken van de slang. Die spreekt nog altijd voort. Totdat ik de Naam des HEREN ga aanroepen.
Want – het zal zijn dat al wie de Naam des HEREN zal aanroepen, gered zal worden (Hand. 2:21).

Dr. H. de Leede is als hoofddocent van de Protestantse Theologische Universiteit verbonden aan het seminarium Hydepark te Doorn

Noten
1. Ter illustratie hiervan leze men Calvijns commentaar op Genesis 1 tot 3. We lezen daar tussen de regels hoe de reformator worstelt tussen zijn intellectuele eerlijkheid ten aanzien van de wetenschappelijke resultaten van de sterrenkunde van zijn dagen en de – onacceptabele – gevolgen van de copernicaanse omwenteling voor de interpretatie van het scheppingsverhaal.
2. Volgens Augustinus zijn Adam en Eva maar 6 uur staande gebleven. Geciteerd bij Calvijn, die zich in zijn uitleg van Genesis 1 tot 3 aansluit bij die bijbelverklaarders die het erop houden dat zij op hun scheppingsdag zelf reeds zijn gevallen.
3. Met grote sympathie lees ik de boeken van Gijsbert van den Brink, e.a. in hun pogen het gesprek tussen geloof en natuurwetenschappen te voeren. Maar voortdurend zie ik hen het risico lopen van wat Marcel Sarot noemt de categoriefout: zie Marcel Sarot, De goddeloosheid van de wetenschap, Theologie, geloof en het gangbare wetenschapsideaal, Zoetermeer 2006. En op het moment dat zij die categoriefout maken, vragen zij van de nadenkende lezer een sacrificium intellecti.
4. Het denken van de reformatorische wijsbegeerte vind ik zelf helpend, met zijn onderscheiding van verschillende domeinen, die elk vragen om een eigen vorm van kennis, en passende weg daartoe.