Skip to main content

nr5 • 2009 • De man die zondags...

juni 2009 (23e jaargang nr. 5)

De man die zondags het vlees snijdt

De persoonlijke aanwezigheid van de prediker in de preek

drs. E.K. Foppen

U kent dat ‘reclamespotje’ misschien nog wel. Een gezin op zondag aan tafel. Moeder zet het vlees op tafel en vader snijdt het zorgvuldig. Eén van de kinderen denkt: wie is toch die man die het vlees snijdt? Dit spotje kwam op mijn netvlies toen ik nadacht over het ‘ik van de dominee in de preek’. Hoe zit het eigenlijk met de persoonlijke aanwezigheid van de predikant in de preek? Weten de gemeenteleden goed wie de man is die zondags (in) het vlees snijdt? Of is dit niet echt nodig en is het zelfs beter wanneer hij wat verborgen blijft?1 In de gereformeerde traditie is er altijd een zekere huiver (geweest) voor de persoonlijke aanwezigheid van de predikant in de preek. Een dominee moet vooral ‘van zichzelf afwijzen’. Hoorders moeten niet gebracht worden onder het licht van de eigen ervaring, maar onder het licht van Gods genade. Kenmerkend zijn de woorden die T. Hoekstra destijds schreef in zijn Gereformeerde homiletiek: ‘De bediening van het Woord is voor de prediker allerminst een gelegenheid om van belangrijke of niet belangrijke ervaringen in kleurige taal getuigenis af te leggen. Hij mag zichzelf niet prediken. Het is niet betamelijk van de preekstoel mee te delen, wat hij op de dagen der week heeft ‘gehad’. Wel mag en moet de prediker de kennis van eigen geestelijke ervaring, maar dan van de ik-vorm ontdaan, gebruiken om de toestanden van het godsdienstig leven te beschrijven. Hij vindt dan tevens gelegenheid te prediken voor zichzelf.’ (vet, EKF).

Ruimte
Wat Hoekstra schrijft klinkt prachtig, maar worden prediken en getuigen hier niet eerst te veel tegenover elkaar gezet, om vervolgens het getuigen van eigen ervaring als overbodig of schadelijk ten opzichte van het prediken door te strepen? Het is wellicht meer naar de Schrift om verkondiging (kerussein) en getuigenis (marturein) op verschillende wijzen in elkaars verlengde te zien liggen. Wie dat doet begrijpt wellicht beter hoe het mogelijk is dat de apostel Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs schrijft dat hij: ‘niet voorgenomen heeft iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Die gekruisigd’ (1 Kor. 2:2), terwijl hij in zijn tweede brief laat weten: ‘Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus, de Heere, en onszelf, uw dienaars om Jezus wil’ (2 Kor. 4:5).
En verder: is het eerlijk tegenover de hoorders om - zoals Hoekstra heeft gesteld - wel de eigen ervaring te gebruiken, maar dan ontdaan van de ikvorm? Ik meen van niet. Men moet van de altijd subjectieve getuige geen objectieve microfoon willen maken. Dat kan immers nieten het hoeft gelukkig ook niet. Wanneer wij - met A.A. van Ruler - prediking definiëren als een ‘pneumatische snede in de tijd’ is het zaak om ook op een Geestelijke wijze te denken en te spreken over de prediking. Dan komt er als vanzelf enige ruimte voor het ‘ik van de predikant’ en zijn ervaring en hoeft hij zichzelf niet langer grotendeels te verbergen in een algemene manier van (s)preken. De Geest van God schakelt mensen met al hun ervaringen immers niet uit, maar juist helemaal in.2 Dat de Here voor zulk kwetsbaar en gauw storend materiaal kiest is helemaal zijn keuze. Die keuze hebben we niet alleen te respecteren, maar ook ten volle te honoreren.
Gelukkig is in de gereformeerde traditie op dit punt het leven meestal sterker geweest dan de leer. Dat komt waarschijnlijk door de behoefte aan verkondiging die naast een stevige exegese van de bijbeltekst ‘bevindelijk’ het hart van de hoorder tegemoet komt. En waar de geloofservaring wordt vertolkt kan de prediker zich toch nooit helemaal verbergen. Typerend in dit verband zijn wellicht de opmerkingen van ds. C. van den Bergh, oud-voorzitter van de Gereformeerde Bond, onlangs in een interview ter gelegenheid van zijn vijftigjarig ambtsjubileum. Hij stelde dat er de laatste jaren voor zijn emeritaat meer ruimte was gekomen voor het persoonlijk getuigenis. Citaat: ‘Voor die tijd was ik altijd bang mezelf te brengen, in plaats van Hem om Wie het gaat. Dat het toch gebeurde, kwam door de behoefte van mijn hart.’

Het goede gebruik
De terughoudendheid die er was en is wanneer het gaat over de expliciete aanwezigheid van de predikant met zijn (auto)biografische ervaringen heeft natuurlijk wel zijn redenen. Er ligt een aantal gevaren op de loer wanneer een dominee zichzelf ter sprake brengt in de preek. De lutherse hoogleraar Richard L. Thulin schrijft in zijn boekje The I of the sermon: ‘the dangers of narcissism, privatism, and isolation are real’. Het is echt niet de bedoeling dat een preek verwordt tot een soort etalage of show van eigen-aardigheden van de dominee, die stiekem of juist openlijk wordt belicht door ‘gevoelig’ licht. Wellicht trekt zo’n ‘show’ - juist in onze gevoelige tijd - een heel aantal  kijkers en is de betreffende dominee in de ogen van veel mensen daarom succesvol. Maar we weten allemaal dat in de Bijbel succes niet helemaal samenvalt met zegen. Veel van dit soort kijkers zijn trouwens erg goed in ‘emo-zappen’, wat doorgaans de opbouw van de gemeente niet ten goede komt.
Toch geldt ook op het punt van persoonlijke aanwezigheid in de verkondiging ‘abusus non tollit usum’, ofwel: misbruik - hoe erg soms ook - heft het goede gebruik niet op. Het goede gebruik biedt namelijk een aantal prachtige mogelijkheden. Het is echt zonde wanneer deze niet worden benut. Zo komt, wanneer een predikant iets van zichzelf laat zien, de boodschap die hij brengt als vanzelf dichter bij de hoorder. Verder worden hoorders door de persoonlijke aanwezigheid van de predikant openlijk uitgedaagd tot positieve identificatie, maar krijgen zij ook de eerlijke mogelijkheid om zich kritisch te distantiëren van hetgeen de predikant zegt. Het is theologisch wel zo zuiver dat de hoorders deze mogelijkheid geboden wordt. Hoewel er grote overeenkomsten zijn is de positie van een predikant immers niet geheel dezelfde als die van een oudtestamentisch profeet die vanwege directe inspiratie kon en mocht zeggen: Alzo zegt de Here.
En last but not least merken hierdoor de hoorders hoe de verkondigde woorden kunnen doorwerken in het leven van elke dag en het leven zijn vorm en stijl geven. Juist dit laatste punt is enorm belangrijk. Veel christelijke vormen en structuren zijn immers in de afgelopen jaren steeds verder afgebrokkeld, zonder dat er nieuwe vormen zijn ontstaan. Belangstellende ‘proselieten’, maar ook ingewijde kerkgangers hebben ondanks alle goede wil daarom veel moeite om de brug te slaan tussen zondag en maandag, tussen het geloof en het leven van elke dag. Een dominee die op een positieve manier iets van zijn geloof en leven laat zien kan hen daarin helpen.

Voorbeeldpositie
Er is een dringende behoefte aan voorbeeldige voorgangers. Natuurlijk is het dan wel goed om te bedenken dat God met ieder mens zijn eigen gang gaat. Het geloof en leven van de predikant kan en mag in de preek daarom nooit functioneren als een normerende mal. In sommige uitwassen van de reformatorische traditie, maar ook in evangelische groeperingen -de uitersten raken elkaar - is er op dit punt regelmatig (grote) scheefgroei te zien. Veelal uitzonderlijke geloofservaringen als de zogenaamde ‘beleving van rechtvaardiging door de vierschaar’ of het spreken in tongen, maar ook zaken die de inrichting van het gewone leven betreffen, werden (en worden!) regelmatig met geestelijk geweld normerend verkondigd. Oprecht gelovige mensen die deze ervaringen niet hebben kunnen daardoor in grote geestelijke verwarring worden gebracht met alle geestelijke en psychische problemen van dien. Laten dominees van de weeromstuit echter niet bang zijn om een voorbeeldpositie in te nemen en deze met wijsheid uit te dragen, ook op de preekstoel. Je bent immers voorganger. Ook Paulus - die het toch echt om het evangelie van de gekruisigde en opgestane te doen was - schroomde niet zichzelf ten voorbeeld te stellen. Hoe zegt het spreekwoord het ook alweer? Leringen trekken, voorbeelden wekken!

Hoe voorkomt een dominee dat hij in de genoemde gevarenzone komt? Thulin geeft in zijn al genoemde boekje een aantal vragen die waardevol zijn. Basaal is de vraag of datgene wat de predikant vertelt werkelijk iets bijdraagt of verheldert aan het doel van de preek. Losse flodders, hoe leuk om te horen, leiden tenslotte alleen maar af van het doel. Zo kennen we allemaal het verschijnsel dat grote gedeelten van de preek vergeten worden, maar autobiografische voorbeelden blijven hangen, soms zelfs jarenlang. Nu is dat niet zo’n ramp,  maar als zo’n voorbeeld inhoudelijk weinig of niets met de preek te maken heeft, is het echt zijn doel voorbijgeschoten. Het zou mooier zijn wanneer aan de hand van het verhaalde ook de kern van de preek weer (gedeeltelijk) komt bovendrijven. Verder is het van groot belang dat een predikant zich afvraagt of datgene wat hij over zichzelf en zijn ervaring vertelt direct verband houdt met zichzelf, de wereld en God, zoals Hij zich in het betreffende bijbelgedeelte openbaart. Anders wordt het al snel een egodocument. Een egodocument is echter geen preek. Ook is het raadzaam dat datgene wat hij over zichzelf vertelt betrekking heeft op zijn verstand, gevoel en wil. Zo zijn er nog wel meer handvatten te geven waardoor valkuilen worden vermeden. Het is en blijft nodig dat elke predikant kritisch en stevig reflecteert op persoonlijke ontboezemingen in de preek. Bederf van het beste is immers het slechtste.
Wie is de man die zondags het vlees snijdt? Toch hopelijk geen grauwe snijmachine? Laat het merkbaar een mens van vlees en bloed zijn. Het evangelie wil immers geleefd worden. Tot eer van God.

Noten:
1. Dit artikel is een uitwerking van de workshop ‘Het ik van de predikant in de preek’ op de Areopagus-studiedag over de psyche van de hoorder.
2. Voor een iets uitgebreidere theologische en communicatieve onderbouwing van deze gedachtegang zie E.K. Foppen Mag ik de preekstoel op?, over de persoonlijke aanwezigheid van de predikant in de verkondiging op www.izb. Klik hier.