Skip to main content

nr4 • 2009 • Reactie Van Ekris

april 2009 (23e jaargang nr. 4)

‘Gij doet er niet toe’

Reactie op lezingen Lezersdag
drs. C.A. van Ekris

Wat me aanspreekt in de programmatische lezing van Plaisier is het realisme en de nuchterheid. Hij laat de sociologische prognose staan, zonder dat die cijfers een dictaat worden. Hij noemt het oordeel, en ik ben blij dat hij dat doet en dat mooie boek van Rudolph Bohren onder de aandacht brengt - hij noemt het oordeel maar zonder dat het naargeestig wordt of neerslachtig. Hij noemt de Geest, maar zonder daarmee de crisis te negeren of te relativeren. Wat me vooral aanspreekt: er zit iets van taaie onverstoorbaarheid in. Ondanks dit alles zijn wij geroepen om verder te gaan, onze traditie te koesteren, open te staan voor de Geest, de Schriften uit te leggen en getuige te zijn van het geloof dat dit Evangelie ‘de sleutel is op het roestige slot van het menselijke bestaan’. Die onverstoorbaarheid spreekt me aan en heb ik ook nodig.

Ik reageer op deze lezing als predikant in een gemeente. Ik ben eerlijk gezegd erg op zoek naar een theologische duiding van het massale loslaten van het christelijke geloof om mij heen. Een duiding die me helpt om te beseffen wat mij te doen staat, waar de prediking haar spits dient te hebben en waar mijn gemeenteleden en ik aangevochten worden. Ik zal daarom op de lezingen reageren door drie ervaringen met u te delen, en vandaaruit mogelijke duidingen te verkennen.

Glühwein en borrelnootjes
De eerste ervaring was afgelopen kerst. Toen ik door een naburig dorp reed, zag ik een grote aankondiging van een openlucht kerstnachtdienst. De aankondiging zag er professioneel uit: het waren van die grote borden om een lantaarnpaal heen en dat door het hele dorp. Ik vroeg een collega ernaar, met een soort bewondering. ‘Dat hebben jullie mooi voor elkaar. Professioneel, uitdagend, aanwezig.’ Die collega zei mij: ‘Je vergist je. Dat is een kerstnachtdienst georganiseeerd door de winkeliersvereniging. Er komt geen kerstevangelie aan te pas. De plaatselijke harmonie speelt op het dorpsplein wat kerstdeuntjes, er zijn van die hoge statafels, borrelnootjes en glühwein, en na elven komt de lokale Frans Bauer zingen. That’s it. Een soort après-ski in het dorp, onder het mom van een kerstnachtdienst.’
Vergeef mij mijn ietwat dramatische karakter, maar als ik dit soort dingen hoor krijg ik een geweldige dreun. Ik dacht: zo zal het gaan. Je denkt dat je op kerstavond nog een soort ‘publiek moment’ hebt als kerk, je denkt dat er iets gebeurt van geloof in het dorp, je denkt zelfs dat je als kerk met kerst nog de moederkloek van het dorp bent, die haar vleugels spreidt waaronder mensen komen schuilen. Maar geef de mensen zo’n soort après-ski, en je zult zien: we zijn ze kwijt. En misschien dus ook wel: we hebben ons rijk gerekend met niets. Dat raakt mij, omdat het refereert aan een gevoel dat ik vaker heb, namelijk de absolute trivialisering van God. Ik luister naar de lezing van prof. Stoffels, en ik denk dat hij zegt: Wen daar maar aan. Ik luister naar de lezing van dr. Plaisier, en ik denk dat hij daarnaast zegt: Daar voelen wij ook iets in van het oordeel. Er wordt voor onze ogen ook iets afgebroken. Er wordt ook iets gezegd in de keuze voor een après-ski. Dat is ook een signaal naar God: Gij doet er niet toe.
Wat betekent dit nu voor mij als predikant? Ik zat te denken: Stel je nou voor dat ik over drie jaar op die après-ski als dominee gevraagd wordt om Lukas 2 te lezen. Wat dan? Zou het niet tijd worden dat ik zeg: Nee. Sorry. Zondagmorgen vieren wij kerst en de deur van de kerk staat wagenwijd open. Maar als je er niet bent, dan gaat de deur dicht. En dan heb je niets meer dan je glühwein en je borrelnootjes.

Massale onverschilligheid
De tweede ervaring is een academische. Afgelopen voorjaar was er een conferentie op Hydepark over de theologie van de oudtestamenticus Walter Brueggemann. Die conferentie ging ook over profetie, over inzicht in de tijd, over de duiding van wat gebeurt in onze dagen. Daar was eigenlijk een heel tegendraadse en gedurfde lezing van een politiek en sociaal filosoof. In mijn woorden: hij gaf ons ervan langs. Hij zei min of meer: Jullie theologen, jullie definiëren iedere tijd zo ongeveer als crisistijd. En jullie proberen allemaal ‘would-be Bonhoeffers’ te zijn, om in retrospectief misschien ooit gelijk te krijgen over het oordeel dat jullie al zagen aankomen. Maar er zijn ook ‘gewone tijden’. En bovendien, jullie gevoel van crisis refereert nergens aan de algemene ervaring van mensen in onze samenleving. Er is hier en daar wat onbehagen, maar op de schaal van tevredenheid en geluk scoren Nederlanders uitzonderlijk hoog. Natuurlijk, onze samenleving neemt een risico. Ze wil een cultuur en een maatschappelijke orde die sterk gevormd werd door het christendom continueren zonder de feitelijke inspiratie van dat christendom. En het is de vraag of dat zal lukken. Maar de crisis waar jullie het over hebben, is jullie crisis, een crisis van theologen en van de kerk, maar niet van de samenleving. Zo heb ik hem begrepen.
Als ik dat hoor hap ik naar adem. Ik luister opnieuw naar de lezing van prof. Stoffels en ik denk dat hij opnieuw zegt: Wen daar maar aan. Enkele ‘religieuze virtuozen’ zul je in de toekomst nog interesseren voor de kerk, maar voor de rest ben je als kerk niet relevant. Dat is nogal wat voor onze zelfdefinitie als kerk: massale onverschilligheid. ‘Er is helemaal geen crisis. Waar heb je het over?’ Ik maak dat dan mooi door met Luther te zeggen, dat het de ergste aanvechting is als er überhaupt geen besef van aanvechting meer is. Maar de doorsnee Nederlander zal daarom lachen. ‘Ik? Aanvechting? Dat mocht je willen.’ Wat betekent dit nu voor mij en voor mijn gemeente? Betekent dit een nieuwe disciplina arcani, van gebed, prediking en naar elkaar omzien en vooral proberen om onze jongeren een beschutte plek te geven waar ze niet met huid en haar opgevreten worden door deze cultuur? Wat betekent dit nu, deze ervaringen van apostase en onverschilligheid? Wat staat mij te doen?

Een appèl
De derde ervaring was een paar weken geleden. Ik luisterde op de radio naar een interview met een missionair bevlogen predikant uit mijn kerk. Ik heb hem hoog. Ik luister naar een prachtig betoog, dat me motiveert, dat me oproept om te vechten. De collega heeft het over een soort strategie: Communiceer duidelijk en open en zichtbaar over wie je bent als kerk. Wees gastvrij, heb aandacht voor al de mensen in je kaartenbak, zoek ze persoonlijk op en hou contact. Zorg dat je diensten toegankelijk zijn qua inhoud en liturgie, en dan zul je zien dat er een tegenbeweging te beginnen is in je dorp. Als ik daarnaar luister, dan zegt een stem in mij: Ja, waarom niet? Laten we vechten wat we kunnen, en met middelen die deze tijd blijkbaar vraagt. Leg je niet neer bij iets. Ineens hoor ik dus midden in mijn besef van oordeel en afval, een appèl tot opnieuw apostolair durven te zijn.

Kernmetafoor zoeken
Het verwarrende is dat deze werkelijkheden door elkaarheen lopen. Dagen van murw geslagen zijn door de onverschilligheid. Dagen van zwaar onder de indruk van het oordeel dat je meent waar te nemen om je heen. Dagen waarin je plotseling lef voelt en strijdlust, en de taaiheid ‘of a missionairy with the guts to fight for christianity’. Mijn vraag voor deze dag gaat over de duiding van het nu. Op grond van welke kennis durven wij nu met gezag te zeggen: Dit is er aan de hand, dit is het aangrijpingspunt voor de prediking, dit is het Gebot der Stunde. Daar zou ik weleens met elkaar over willen spreken. Het lijkt mij in dat gesprek met elkaar zinnig om te spreken over een soort kernmetafoor. In de afgelopen decennia hebben metaforen als de woestijn, de ballingschap en de Godsverduistering een goede functie gehad. Die metaforen probeerden een onderstroom in onze kerk en cultuur te benoemen, die richting gaf en verheldering, die het front benoemde. Zo’n kernmetafoor benadrukt een bepaald aspect en opent daarmee een vensterop de werkelijkheid waardoor er ook iets van ontmaskering kan gebeuren. Zo’n metafoor ontbreekt ons nu eigenlijk en dat mis ik.
Het belangrijke van de lezing van Plaisier is voor mij dat hij richting geeft aan het denken hierover. Aan de ene kant door het apocalyptische te durven benoemen van zo’n massale afval. Anderzijds door aan te geven dat dit apocalyptischie in die zin eigensoortig is, dat het zich bijnsa zwijgend voltrekt. We leven in een soort apocalypse die bijna niemand ziet. Zoiets. Dat is overigens volledig indachtig de woorden van Rudolph Bohren, in het Vorwort dat door Plaisier geciteerd wordt: ‘Der oft ausgesprochene Geistvergessenheit entspricht ein Nichtwahrnehmen des Gerichts. So wird die Aufgabe der vorgelegten Arbeiten vor allem die sein, auf Vergessenes hinzuweisen, auf Nichtwahrgenommenes aufmerksam zu machen’.

Drs. C.A. van Ekris is predikant (PKN) in Breukelen