Skip to main content

nr4 • 2009 • Bijbelstudie

april 2009 (23e jaargang nr. 4)

‘De kerk, die zijn lichaam is…’

Bijbelstudie naar aanleiding van Efeziërs 1:15-23
J.W. Stam MA

Paulus schrijft zijn brief aan de gemeente te Efeze. Na zichzelf te hebben geïntroduceerd (1:1-2) volgt een hymnische en alles omvattende beschrijving van het heil in Jezus Christus (1:3-14). Dan bidt Paulus, lyriek gaat over in mystiek. Het is geen bidden in de zin van vragen, maar Paulus ‘dankt God in zijn gebeden’ (vers 16). In vers 17 bidt hij om inzicht in wat door God geopenbaard is en in vers 18 om zicht op de hoop, de roeping en de heerlijkheid die dat voor de gemeente – de heiligen – met zich meebrengt.

Het zijn grote woorden die Paulus hier opschrijft. En grote woorden leiden tot grote vragen. Als de gemeente er zo voorstaat, als zij zo’n roeping heeft… Hoe zal dit ooit kunnen? Moeten we geen medelijden hebben met die arme gemeente die door Paulus wordt aangeschreven? Zij heeft gehoord dat ze geroepen is om Gods openbaring te bewaren en daardoor in hoop te leven. Hoe moet dat midden in een wereld die God niet lijkt te kennen. En het is niet alleen de wereld. De gemeente zelf, de heiligen weten het soms ook niet meer. Hoe moeten zij trouw blijven aan die roeping en die hoop?

Overweldigend
Paulus beantwoordt de vraag door die te corrigeren. Hij stelt een andere vraag in vers 19. Namelijk, wat kan God doen? En in de correctie zit het evangelie, zoals zo vaak in de Bijbel trouwens. Het evangelie van Paulus is dat het er niet om gaat wat de kracht van de gemeente is, maar wat Gods kracht is, zijn dunamis. Die Griekse term duidt aan wat iemands vermogens zijn, wat iemand kan omdat hij is wie hij is. Het vereist geen bovenmenselijke inspanning om dit te doen en deze inspanningen komen ook niet zo nu en dan, maar voortdurend voor. De kracht van God, waar hier sprake van is, is dus Gods ‘normale’ en ‘voortdurende’ kracht. Gods vermogens omdat Hij is wie Hij is (vgl. ‘Ik ben die ik ben’, Exodus 3:14).
We moeten ons door de grote woorden van Paulus niet laten verleiden te denken dat hij hier spreekt over het uitzonderlijke. Het gaat om Gods ‘alledaagse’ gang. Gods kracht is ‘overweldigend groot’ (vers 19). Overweldigend. Gebruikt Paulus hier een soort krachtterm, zoals wij soms doen om onze woorden extra kracht bij te zetten? Wil hij hier zeggen: God is almachtig en vertrouw daar dus maar op? Nee, hij gebruikt overweldigend om aan te geven dat God de machten die de gemeente bedreigen overwint. Hij overweldigt die. Paulus stelt niet abstract dat God ‘alles’ kan, maar God kan ‘iets’. En dat kan Hij niet zomaar in het algemeen, maar voor de gemeente, voor ‘ons die geloven’ (vers 19) schrijft de apostel. Gods macht is dus geen abstracte almacht, maar een heel concrete macht die bestaat in het overweldigen van de machten met het oog op het geloof van de gemeente.

Overtuigend
Nu Paulus in vers 19 heeft duidelijk gemaakt dat het er niet om gaat wat de gemeente kan, maar om wat God doet, beantwoordt hij de gecorrigeerde vraag. Wat doet God? God wekt Jezus Christus op uit de doden en zet Hem aan zijn rechterhand (vers 21 en 22). Dat is de daad waarmee God overweldigend heeft opgetreden tegen de machten die de gemeente van binnen en van buiten bedreigen. Dat is de daad die God heeft gesteld op basis waarvan de gemeente haar roeping kan trouw blijven en hopen op Gods toekomst. De opstanding en verheerlijking is het ‘iets’ dat Gods macht typeert.
Beste Paulus, moet de gemeente het daar nu mee doen? Heeft ze werkelijk niets beters in handen? De opstanding uit de doden van Jezus Christus is niet uit te leggen, niet te verkopen, niet te bewijzen. De opstanding is vanuit marketingoogpunt niet aantrekkelijk. Als je dit meegeeft aan de gemeente, Paulus, dan begrijpen we wel waarom de kerk in nood is. Toch schrijft hij het. En toch is het overtuigend voor de Efeziërs. De opstanding uit de doden en verheerlijking aan Gods rechterhand is voor hen het echte antwoord op hun echte vragen. Je zou kunnen zeggen dat Paulus hen in ieder geval niet onderschat. Hij presenteert hen geen eenvoudig evangelie. Hij waagt het er op met zijn gemeente. Hij kijkt niet naar zijn boodschap met de ogen van een verkoper, maar met de ogen van een apostel. Daarom aanvaardt Paulus de nood van de kerk die het geloof in Gods handelen in de opstanding met zich meebrengt. Deze apostel weet dat wie dat evangelie gaat aanpassen, pas echt in nood komt. Dan staat de gemeente er werkelijk alleen voor. Paulus vertrouwt op Gods beslissende kracht én op de gemeente. Hij wil de gemeente dit moeilijke evangelie niet besparen. Ook al komt de gemeente daardoor in nood, omdat ze niet maatschappelijk of ethisch aantrekkelijk is.

Het hoofd
In de laatste verzen van Efeziërs 1 spreekt Paulus over Jezus Christus. Als het over Gods beslissende kracht gaat, moet het vooral gaan over zijn zoon. Deze zoon is ‘alles aan de voeten gelegd’ (vers 22). Hij is ‘het hoofd van alles’ (vers 22). Hoofd is hier een goede vertaling van het Griekse woord arche, maar het wil niet zeggen dat Paulus hier al schrijft met de metafoor van het lichaam in zijn hoofd. Dat komt pas in het volgende vers, waar de gemeente ‘zijn lichaam’ wordt genoemd. Hier is Christus het hoofd, niet alleen van de gemeente, maar van ‘alles’. Van alle machten en krachten in de wereld, van verleden, heden en toekomst. De cultuur, de politiek, de wetenschap en de economie. Deze machten zullen nooit het lichaam van het hoofd Christus vormen. Hij kan zich niet verbinden met deze machten zoals Hij zich met de gemeente verbindt. Gods macht en kracht staat in Jezus Christus boven ‘alle machten en krachten en elke naam die genoemd wordt’ (vers 22). Gods dunamis gaat de dynamiek van de tijden te boven.
Dit hoofd boven alles wordt aan de gemeente gegeven. De gemeente krijgt Christus zelf, zij is ‘zijn lichaam’ (vers 23). De gemeente wordt te midden van de machten en krachten van de tijd verbonden aan Hem die boven deze machte en krachten staat. Zij hoeft zichzelf niet staande te houden, want Jezus Christus van wie zij het lichaam is, is door God zelf boven alle dynamiek van de tijd gesteld. De gemeente leeft, omdat dit de realiteit is die haar fundeert. Zij hoeft niet zelf de strijd aan te gaan met de machten en krachten die haar uitdagen of bedreigen, want God heeft in de daad der daden, de opstanding, dit alles overweldigd.

Vervulling
Paulus wordt er lyrisch van. Van lichaam (sooma) gaat het naar volheid, vervulling (plerooma). De gemeente is ‘de volheid, vervulling, van hem die alles in allen vervult’ (vers 23). Dat Jezus Christus, de opgestane, boven alles staat, betekent ook dat Hij alles vervult. Hij staat niet afstandelijk boven de werkelijkheid, maar Hij vervult haar van boven. En de gemeente is niets minder dan het begin van de verwerkelijking van Jezus Christus’ overwinning van de machten en krachten. Zij is al vervuld van hem. De gemeente is het bewijs dat de opstanding Gods beslissende daad is. Paulus ontkent niet dat de kerk soms ploetert in een koude wereld en met een koud hard. Maar dat zegt niets over wat de kerk ís. Zij is het begin van de vervulling van alles en allen door Jezus Christus. Het is een ecclesiologie met kosmische dimensies.
Het is een duizelingwekkende ecclesiologie die Paulus hier al biddend presenteert. Alle denken over de kerk kan er toe leiden dat we ons niet realiseren dat de kerk uiteindelijk niet ons werk is. Gods daden gaan vooraf aan ons denken, spreken en handelen. Die werkelijkheid komen wij niet zelf op het spoor, zij wordt ons door Paulus verkondigd. Kennelijk kunnen wij dat geloven. Ook al komen wij daardoor in de nood, omdat de opstanding geen verkoopbaar evangelie oplevert. Die nood is ons volgens Paulus door God zelf gegeven. Willen wij bij God blijven dan zullen we die nood moeten dragen. Willen wij die nood niet dragen, en het evangelie aanpassen, dan komen wij in ademnood, omdat het lied van het evangelie ons op de lippen besterft.