Skip to main content

nr3 • 2009 • Opwekken door te doden

februari 2009 (23e jaargang nr. 3)

Opwekken door te doden

Barths uitleg van Romeinen 3:21-22a

drs. E. van ’t Slot

Romeinen 3:21 vormt een omslagpunt in de Romeinenbrief. Paulus heeft in het voorgaande deel (1:18-3:20) naar een vernietigende conclusie toegewerkt: er is onder Joden en heidenen ‘niemand die naar God vraagt’ (3:11). Maar dan klinkt er een trompetsignaal: ‘Maar nu is, buiten de wet om, Gods gerechtigheid, waarvan door de wet en de profeten is getuigd, namelijk Gods gerechtigheid door zijn trouw in Jezus Christus voor allen die geloven, geopenbaard.’

In zijn reflectie op deze cruciale tekst stelt Karl Barth vier thema’s aan de orde die typerend zijn voor zijn theologie.

1. Geen algemene kennis (65-66)
Barth begint zijn behandeling van deze verzen met het aansnijden van een thema dat in zijn werk met de regelmaat van de klok terugkomt: hoe kan een mens eigenlijk iets over God weten? Aan ‘welke boven alles verheven hoogte’ ontspringt de kritische gedachte dat ‘niemand naar God vraagt’ eigenlijk? Paulus zegt: ‘Maar nu’. Daarmee maakt hij duidelijk dat zijn kritiek niet voortkomt uit een of andere pessimistische levenshouding. Integendeel: een menselijk ‘gejammer over zondigheid’ stuit in Paulus’ brief niet minder op een onverbiddelijk ‘nee’ dan bijvoorbeeld het lege ‘dionysische enthousiasme’ (75) waarmee anderen hun dagen vullen. De (voor het oog) ‘vrome’ staat niet dichter bij God dan de goddeloze heiden.
In dit ‘oerbarthiaanse’ motief schuilt voor mij de blijvende actualiteit van Barths Brief aan de Romeinen. Wij kunnen onze eigen gedachten over God en godsdienst niet achterdochtig genoeg benaderen. Waar komen die gedachten als puntje bij paaltje komt vandaan? Lijkt ‘God’ niet al te snel op wat onze optimistische of juist sombere manier van kijken naar de wereld ons toch al over de wereld zegt? Barth stelt: Godskennis moet, om werkelijk Godskennis te zijn, een geheel andere oorsprong hebben. In onze tijd waarin het ‘zoeken naar God’ weer allerlei vormen aanneemt en velen geneigd zijn een ‘God’ naar eigen beeld en gelijkenis te creëren, betekent dit kritische motief een onmisbare opscherper.
Opvallend is, dat Barth de ‘oorsprong’ van Paulus’ kritische gedachten vervolgens typeert als de ‘herinnering aan onze herkomst (Heimat) bij de Heer van hemel en aarde’. Dat klinkt in het geheel niet ‘barthiaans’. Is er nu toch een goddelijke vonk in de mensen verborgen, waaraan onze ‘herinneringen’ aan God ontspringen? Hier stuiten we op een dubbelzinnigheid in Barths gedachten die hij pas in de volgende jaren volledig uit zijn theologie heeft kunnen bannen. Maar de verwarring duurt hier ook al niet lang – want al valt het woord ‘herinnering’, Barth maakt meteen duidelijk dat de herinnering waar Paulus het over heeft aan al het menselijke tegengesteld is, ‘ongedateerde tijd, niet-ruimtelijke plaats, onmogelijke mogelijkheid’. Wanneer deze ‘oorsprong’ spreekt, spreekt God, de gans andere.

2. Religie en openbaring (66-70)
Wat gebeurt er nu, wanneer God spreekt? Dan wordt, antwoordt Paulus (3:21), ‘buiten de wet om Gods gerechtigheid geopenbaard.’ Dat betekent voor Barth dat het buiten alle ‘religie’, alle menselijke godsdienst, om gebeurt. Als God spreekt, doet Hij dat afgezien van en zelfs ondanks onze religie. – Dat Barth de ‘wet’ hier zonder meer gelijkstelt aan ‘religie’ is exegetisch gezien ongetwijfeld een twijfelachtige ‘move’, hoe terecht en wellicht paulinisch Barths religiekritiek ook is. Voor Paulus bestaan er zeker verschillen tussen de specifieke Joodse wet en een algemeen religiebegrip.
Barths religiekritiek betekent niet dat ‘religie’ per definitie een negatief begrip wordt en dat alle religie vermeden moet worden. Maar we zullen wel moeten beseffen dat onze religie altijd gebonden is aan onze plaats in de geschiedenis. Dat geldt voor Gods spreken niet. Dat is niet aan tijd en dus ook niet aan religie gebonden. Dat betekent ook: er is geen tijd en geen plaats waar God zich onbetuigd heeft gelaten. Er is door de wet en de profeten van getuigd (3:21) en, hoezeer vervormd ook, overal in de mensenwereld zijn sporen te vinden dat Gods stem geklonken heeft. Wanneer God spreekt, bevrijdt de waarheid die wij in ongerechtigheid ondergedompeld hebben (1:18) zichzelf met kracht; en dan klinkt ondanks het scherpe oordeel dat ‘niemand naar God vraagt’, en zelfs in dit besliste ‘nee’, Gods allesbeslissende ‘ja’. Dit is het ‘ja’ van Gods gerechtigheid, waarmee Hij vergevend en rechtvaardigend aanspraak op ons maakt. Dit ‘ja’ kan dus ook oplichten op momenten in de geschiedenis die niet direct met Christus te maken lijken te hebben. Barth stelt: zulke momenten blijken werkelijke lichtpuntjes te zijn, en geen dwaallichten, door de openbaring van het ene grote licht, Christus. Hun waarde zou zonder Christus nooit duidelijk zijn geworden.

3. Christologie (70-71, vgl. 74-79)
Barths theologie is wel ‘christomonistisch’ genoemd, alsof ‘Christus’ door Barth massief naar voren geschoven wordt als het antwoord op alle vragen. Of dit nu terecht is of niet – voor Barths Brief aan de Romeinen geldt het in ieder geval nog niet. Dat blijkt wel als de naam van ‘Jezus Christus’ valt (3:22). In Hem openbaart God, buiten de wet om, zijn gerechtigheid. In Jezus’ ergerlijke kruisdood, waarin alle menselijke mogelijkheden geofferd worden, blijkt dat tegenover God zelfs het hoogste wat mensen kunnen presteren niet overeind gehouden kan worden. Juist hier openbaart zich dat alleen God trouw is tot in de hel. Aan het kruis wordt duidelijk wat ‘Christus’ (‘Messias’) betekent: ‘De Messias is het eind van de mens. Ook daar, juist daar is God trouw.’ De Messias openbaart: alleen wanneer wij ‘onszelf in onze radicale twijfelachtigheid begrijpen, … wordt de vergeving de enige redding die in aanmerking komt.’
Barth slaagt er in deze passage weliswaar op een indrukwekkende manier in, het aanstootgevende van Christus en zijn kruis voor ogen te schilderen – maar in dit stadium van zijn denken is het kruis slechts mededeling van de waarheid dat Gods gerechtigheid bestaat in een trouw die blijft bestaan, zelfs wanneer er van Godswege over de mens niets dan negatiefs gezegd kan worden. ‘God maakt levend door te doden.’ Dat Christus zelf de bron van het leven zou kunnen zijn door een eenmalige verzoening, valt hier nog buiten Barths blikveld.

4. Religie en geloof (71-73)
Het is opvallend dat Barth het Griekse woord ‘pistis’ vertaalt met ‘trouw’: Gods gerechtigheid blijkt ‘door zijn trouw in Jezus Christus’. Onmogelijk is deze interpretatie niet, hoewel de vertaling ‘door het geloof in Jezus Christus’ gebruikelijker is. Veel verschil maakt het niet, zegt Barth, want het geloof is zelf niets anders dan Gods trouw. Die is geopenbaard ‘voor allen die geloven.’ Omdat Gods trouw in de verborgenheid van het kruis, in de ontkenning van alle menselijke waarden openbaar wordt, bestaat er geen weg naar het geloof. Geloof kan slechts ‘toch’ bestaan, plotseling, uit het niets komend, zoals Gods gerechtigheid alleen maar ‘toch’ bestaat en geen enkele reden heeft dan – God zelf. ‘In Jezus wordt God waarlijk mysterie’ en verzet Hij zich ‘tegen alle opdringerige vertrouwelijkheid, tegen alle religieuze onbeschaamdheid.’ Geloof kan slechts bestaan als ‘de radicale heroriëntatie van de mens die naakt voor God staat.’ Maar dit is nu precies wat Paulus van alle mensen van alle religieuze en areligieuze rangen en standen eist: geloof. Geloof dat iedere dag opnieuw slechts kan bestaan door te luisteren naar degene die openbaart: ‘Jezus’ Vader in de hemel, hij alleen.’
Opnieuw hamert Barth hier op het aambeeld van onze volledige afhankelijkheid van de openbaring, ‘loodrecht van boven’. Werkelijk spreken (en preken) over God kan slechts aansluiten bij Gods spreken. Nooit bij ons zoeken. Niet onze religie maar slechts Gods genade kan de vaste grond bieden waarop het geloof kan gedijen dat de mensen werkelijk met God te maken hebben. Ik zou zeggen: op dit aambeeld moeten we vooral blijven hameren. Wat moeten wij over God zeggen? Niets anders dan de Bijbel ons aanreikt. Gods bevrijdende ‘ja’ kan slechts klinken, onverwacht, in en door het even goddelijke ‘nee’ tegen al onze wegen.
Is dat apologetisch gezien geen zwaktebod? Ik geef het laatste woord aan ‘de diep overtuigde atheïst’ Ger Groot en zijn wat mij betreft nu al klassieke recensie (NRC Handelsblad, 18 juli 2008). Barth brengt volgens hem het punt dat ‘geloven’ wat anders is dan (beredeneerbare) ‘religie’ met zo’n ‘ongeëvenaard literaire kracht’ naar voren, dat het een antwoord eist. Maar ‘ik moet bekennen dat ik [er] geen antwoord op heb. … Iets is er kennelijk in de werkelijkheid dat ik met geen mogelijkheid begrijpen kan, maar ook niet kan negeren: … het feit dat een boek als De brief aan de Romeinen ooit geschreven heeft kunnen worden.’

Drs. E. van Slot is predikant (PKN) in Opende en Kornhorn (Gr.) en hoopt te promoveren op Bonhoeffers Barthkritiek.