Skip to main content

nr6 • 2010 • Verzoening – Genesis 32

juli 2010 (24e jaargang nr. 6)

Verzoening
Genesis 32

   

H.P.J. Schormans

Na een vlucht en een lange ballingschap, komen we Jakob tegen op weg naar het land dat hem beloofd is. De terugweg naar huis is een weg naar zijn verleden. Verleden wil zeggen: dat wat geleden is. Merkwaardig dat we zo spreken over de tijd die achter ons ligt. Alsof daar alleen het lijden centraal stond. Of spreken we zo omdat we langs die weg tot de mens geworden zijn die we nu zijn?

De weg terug is een weg naar de keuzes die een mens gemaakt heeft, naar de relatie die hij aangegaan is of verbroken heeft, naar de kansen die hij benut of gemist heeft, naar woorden die hij gesproken heeft en daden die hij gedaan heeft of had moeten doen. De weg terug is dan ook een weg om te herstellen wat hersteld moet worden, om te zeggen wat nog gezegd moet worden. Het is een angstige weg, omdat hij ons brengt naar datgene wat we misschien liever zouden vergeten of waarvan we dachten dat we het echt achter ons gelaten hadden.
De terugweg roept herinneringen op. Her-inneren: situaties, woorden, tranen komen opnieuw binnen en wat (al) lang geleden leek, kan als de dag van gisteren worden. Dan is wat we achter ons gelaten dachten te hebben er in één keer weer. Als een spook dat op de onmogelijkste en meest onverwachte momenten verschijnt, als een angst die uit de slaap houdt, als een gelatenheid die de moed heeft doen opgeven.

Doodsbang
Nog voor hij thuis is, wordt Jakob met zijn verleden geconfronteerd. Het komt hem tegemoet in de persoon van Esau met vierhonderd man. Het angstzweet breekt hem uit. Er is maar één werkelijkheid, en dat is Esau, vierhonderd man sterk. Het geweten van Jakob maakt dat hij het niet anders kan ervaren dan als een dreiging. Een doodsdreiging. Jakob geeft het op, juist op het moment dat na jaren van pijn en schuld de belofte vervuld zal worden. Haar licht is te zwak in het donker van zijn geweten.
In één keer staat zijn verleden voor hem en beneemt hem de adem. Het wordt groter dan welke belofte van God ook. Esau groeit uit tot een reus die zich plaatst tussen het land waar Jakob heen wil en waar hij vandaan komt, tussen het land dat beloofd is en het land van zijn vluchtelingschap. Het verleden haalt hem in en geeft hem geen toekomst meer. Het komt hem niet tegemoet, maar achtervolgt hem en zoekt zijn dood.
Esau is met vierhonderd man, Jakob enkel met vrouwen en kinderen. Zo staat de sterke tegenover de zwakke. Zo staat de eerste tegenover de laatste. Van de belofte dat de oudste de jongste dienstbaar zal zijn, is niets over. Jakob ziet zichzelf en Esau als twee die tegenover elkaar staan en dan weet Jakob wel wie wint. De gestolen zegen houdt geen stand. ‘Toen werd Jakob zeer bevreesd en het werd hem bang te moede’ (vs. 7 NBG).

Vergeven
Esau heeft Jakob vergeven, blijkt later, want hij komt met goede bedoelingen, maar Jakob heeft zichzelf blijkbaar nog niet vergeven. Hij zelf is zijn grootste tegenstander. Hij oordeelt strenger over zichzelf dan Esau en uiteindelijk ook God. Vanuit de angst van een schuldig geweten probeert hij zijn leven te redden. Hij verschuilt zich achter geschenken die Esau gunstig moeten stemmen en met hem verzoenen. Hoe vreemd werkt het ongeloof. Esau komt als een geschenk uit de hemel, vergevensgezind en verzoenend naar hem toe, maar Jakob verbergt zich. Hij durft zijn aangezicht niet te zien, want dan zal hij, weet hij, niet in leven blijven.
‘En vergeet vooral niet te zeggen: “Uw dienaar Jakob zelf komt achter ons aan”.’ Jakob probeert het wederom met list. Dat maakt hem niet sympathiek en ook niet sterk. Hij wil wel komen, maar achteraan, niet voorop. Maar het tragisch - komische is dat hij zo juist uitkomt waar hij niet wil zijn. Hij wil het aangezicht van Esau niet zien, omdat hij bang is voor de dood. De dood die hij verdient. Daarom verbergt hij zich en blijft alleen achter. Eigenlijk blijft hij voor dood achter. Alles waar hij voor geleefd heeft en wat hij verworven heeft, alles wat hem beloofd is, is hij kwijt.
‘Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen’ (vs. 21 NBV). Daar hoeft een mens niet voor naar de Jabbok. Ook het donker van de slaapkamer kan een Jabbok worden. Wij kunnen het verleden ontlopen, wij kunnen wat ons tegemoet komt ontlopen, maar ‘niets verbergt voor u, waarheen zou ik gaan, vlieden voor uw Geest?’ (Ps. 139). God is niet te ontlopen. Is het dan gek dat we Hem in de nacht zo vaak tegenkomen. Als er zaken of mensen uit ons verleden dreigend voor ons komen staan, zodat ze ons het zicht op de toekomst ontnemen. Als we geen kant uit kunnen? Dat we Hem tegenkomen als een bange droom, een angstige gedachte, een pijn in de ziel, in leegte en verlatenheid.

Zwakheid als kracht
Zo bleef Jakob alleen achter. Een eenzaam mens, gevangen in zijn schuld en de gevolgen daarvan. Uitgespeeld. Maar er is nog iemand. Vaag en onduidelijk, maar het is in ieder geval een ander, misschien wel de Ander. Iemand die sterker is dan hij en van buiten af (of is het van binnen uit?) op hem afkomt. Die niet vergevensgezind lijkt, die met hem worstelt, die hem wil overwinnen, maar dat niet eerder kan dan nadat hij hem raakt in zijn mannelijke kracht. Maar niet in zijn eigenlijke kracht, want dat is de belofte waardoor hij bij de geboorte zich vastklemde aan de hiel van zijn broer. Alsof hij in de moederschoot de belofte van God gehoord had en zich daaraan vasthield. De eerste en ik zijn één. Hier klinkt het thema van zijn leven: ‘Je zult zijn wie je niet bent’. En dat zul je alleen maar zijn op grond van Mijn belofte, van Mijn werk aan jou.
Opnieuw klemt hij zich vast als in de moederschoot. ‘Maar Jakob zei: “Ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent”.’ (vs. 26 NBG) Die vraag om de zegen had hij eerder gesteld. Toen hij voor Izak stond in de kleren van Esau. Dat verlangen ligt blijkbaar in zijn wezen. Dat is zijn zwakheid, maar tegelijkertijd ook zijn kracht. En in die zwakheid is hij sterker dan Esau. Zwakheid als een kracht, omdat ze een mens op plaatsen brengt waar hij anders nooit zou komen: voor het aangezicht van de Ander. Niet Esau is daar, maar Jakob. Niet vanuit zijn moed, maar vanuit zijn angst is hij er terecht gekomen. Zwakte kan kracht zijn, falen slagen, mislukking succes, vloek zegen. Ze brengen een mens in de nacht en in de eenzaamheid, maar daar doorheen voor het aangezicht van God. God is in de nacht, in het donker van de schuld en van de angst. Wel als een worsteling, verstikkend, adembenemend, maar Hij is er. En als Hij er is dan zegent Hij, zelfs als wij het gevoel hebben dat wij sterven.

Zeggen wie je bent
‘Ik laat u niet gaan tenzij gij mij zegent.’ En dan is het antwoord: ‘Hoe is uw naam?’(vs. 27). Dat is een cruciale vraag. Dat was de vraag van Izak toen Jakob, verkleed als Esau, om de zegen vroeg. Vele jaren later kan Jakob op de vraag: ‘Hoe is uw naam?’, niet anders dan zijn werkelijke naam noemen. Hij kan zich niet meer verschuilen achter de kracht van Esau, achter de huid van Esau, de geur van Esau. Hij moet nu zeggen wie hij is. Ik ben Jakob, ik bén het, met mijn verleden, en met mijn bedrog. Als een mens eindelijk zijn naam durft te noemen voor Gods aangezicht dan wordt die plaats een Pniël. ‘Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven’ (vs. 30 NBG). In Hem heb ik Esau gezien in zijn toorn en mijzelf gezien en nochtans ben ik in leven gebleven. Vanwege de belofte die groter is dan ik zelf ben.
Het gaat niet om onze naam in ons leven, maar om Zijn naam. Er is maar één naam die beslissend is. Uit die naam ontspringt ons leven, daarin ligt ons leven en ons behoud. Het is Jakob die in het diepst van de aanvechting God verwijst naar Zijn naam. Een naam die nooit dieper uitgesproken is dan in de naam van Jezus. In die naam ligt de zegen voor de hele mensheid die maar één ding kan zeggen: ‘Zeg mij toch uw naam’. Een zegen voor heel de kerk die niets anders kan verkondigen dan: ‘Zeg mij toch uw naam’.
Op het moment dat Jakob vraagt naar Gods naam en afziet van zichzelf en heel zijn verleden, krijgt hij toekomst en een nieuwe naam, Israël, ‘want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen’ (vs. 28 NBV).

Niet zonder kleerscheuren
Jakob die zich met Esau wil verzoenen moet de kleren afleggen die hij van hem aangetrokken heeft. Hij moet niet Esau, maar Jakob zijn. Jaren heeft het geduurd voordat hij ontdekte: alleen als ik ben die ik ben, val ik onder Zijn belofte en vergeving. Alleen zo kan Hij mij genadig zijn en zegenen. Dan zal ik zijn die ik niet ben.
Hij komt er niet zonder kleerscheuren af. Hij gaat mank. Hij is gebroken in zijn kracht. Het leven laat hem en ons niet zonder littekens, lijdtekens. Maar ze krijgen een andere betekenis. Ze herinneren behalve aan de pijn en de schuld, bovenal aan een God die ons desondanks genadig is. En de zon ging over hem op toen hij door Pniël trok. Niet meer achteraan, maar voorop om Esau te ontmoeten en zich met hem te verzoenen (33:3).

Ds. Peter Schormans is predikant (PKN) in Wijckel en Sloten