Skip to main content

nr6 • 2010 • De spinnenman

juli 2010 (24e jaargang nr. 6)

De spinnenman

Een pastorale ervaring

M.A.T. van der Kooi-Dijkstra

Bij de dodenherdenking op ons dorp waren veel mensen dit jaar. En altijd in de weken rond het begin van mei zijn er de verhalen die opkomen met het fluitenkruid: verhalen van oorlog, van angst en bezetting, van dood en bevrijding. Sommige verhalen raak ik niet meer kwijt. Zoals het verhaal van de spinnenman, zoals hij in mijn herinnering voortleeft.

Het is al jaren geleden. Er lag een man in het ziekenhuis op de afdeling interne. Hij was rond de 75, zijn gezicht had zachte trekken. Ik zat soms tien minuten bij zijn bed zonder dat we een woord wisselden. Hij had pijn, was te beroerd voor woorden. Maar hij wilde graag gezelschap, van wie ook maar. Er ging veel in hem om, dat was niet moeilijk te zien. Dat zei ik hem ook, dat ik dat zag. ‘Ja’, zei hij en draaide zijn gezicht van me weg, zweeg.

Hij had niet lang meer te leven, dat wisten ook zijn vrouw en kinderen die hem trouw bezochten. En toen kwamen de angsten. Spinnen kropen op hem toe vanuit alle hoeken van de kamer, kleine, grote en hele grote zwarte spinnen. Zodra hij zijn ogen sloot waren ze er. Hij durfde niet meer zijn ogen dicht te doen, durfde niet meer te slapen, want dan besprongen ze hem weer. ‘Kijk pa’, probeerde zijn dochter, ‘ze zijn er niet, echt niet, nergens, dat denk je maar, je kunt gerust gaan slapen.’ Zijn vrouw nam zelfs een mattenklopper mee om de spinnen te verjagen, al zag zij er niet één. Iedereen probeerde hem ervan te overtuigen dat hij iets zag wat er niet was.

‘Een bed is maar twee meter lang, en nauw één meter breed’, zei hij cryptisch. Toen begon me iets te dagen dat het met oorlog te maken moest hebben:

Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond,
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal…

Op een ochtend toen er niemand anders was begon hij over de spinnen. ˋZe zeggen dat ze er niet zijn, maar ik zie ze toch’ zei hij vermoeid. Ik heb een goede leermeester gehad. Van hem heb ik geleerd goed op te letten. ‘Fantaseer maar mee’, had hij ons voorgehouden. Dus ik zei: ‘Vertel maar: wat komen die spinnen doen, wat komen ze u zeggen?’

‘Ik mag er niet meer over beginnen’, zei hij, ‘iedereen zegt dat het niks voorstelde. Dat ik nog zo jong was, dat ik nog niet kon overzien wat ik deed. Ik ben fout geweest in de oorlog. Niet eens omdat ik een ideaal had, omdat ik iets zag in het nationaal socialisme. Het was de sfeer, de opwinding, ik ben zelfs een poos lid geweest van de NSB. Dat laatste weet niemand, ook mijn vrouw niet. Ik schaam me er voor, ik heb me mijn leven lang geschaamd voor wie ik ben. Dat ik zulke onbetrouwbare kanten heb, dat wij zo zijn, een beetje vernis aan de buitenkant, maar van binnen zo rot als een mispel. Ik ben mijn levenlang zo geschrokken gebleven dat een mens zo is, dat dat in mij zit. Het is nooit meer bij me weggegaan, die schaamte. Jullie moesten es weten, dacht ik, als ik met vrienden in een cafeetje zat, als een kleinkind op mijn knie zat, als ik in de kerk was.’

ˋEn God?’, vroeg ik.
‘Ik schaam me ook tegenover God. Ik heb een goed leven gehad, goede ouders, lieve vrouw, goede kinderen, maar ik dacht altijd: het is zo onverdiend. Ik schaam me kapot, ze weten er wel iets van, maar niet van die NSB…’
‘En God?’, vroeg ik nog een keer, ‘wat weet Hij ervan? Wat vindt Hij ervan?’
‘Ik kan hem niet onder ogen komen’, zei de spinnenman. ‘En het komt eraan, want ik heb niet lang meer.’

Schuld en oordeel, in de kerk hebben we het er liever niet meer over. Maar levende mensen doen het zelf wel, en verdwalen erin. Van mijn man leerde ik dat het hebben van een gezonde zondeleer een grote troost is. Dat geeft plek aan dingen waarmee we anders geen raad weten. Als het waar mag zijn dat mensen elkaar tekort doen, dan kun je er werk van maken. Ik had het gedicht ˋDe achttien doden’ van Jan Campert maar meegenomen.

Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,…

‘Zo voelt dit bed voor u hè’, zei ik, ‘als een gevangenis’.
‘Ja’, zei hij, ‘ik zit vast’.

‘Er was een man in een gevangenis’, zei ik. ‘Hij liep er twee stappen heen en weer terug, twee meter breed, twee meter lang, twee meter hoog. Daar dacht hij na over God, een apostel die gevangen zat tussen vier muren. Hij had een heftig verleden achter de rug, had gemoord en gedood. Uit overtuiging. Hij heeft daar veel last van gehad. Maar hij heeft zich laten wegroepen: ‘Saulus’, heeft zijn God gezegd, ‘je doet dingen die Ik niet wil, die Ik verschrikkelijk vind. Blijf van mijn mensen af, je vervolgt hen, en daarom vervolg je mij. Ik heb iets heel anders voor je op het oog.’
‘Zo kwam het dat zijn gevangenschap hem niet opsloot, hij werd niet belaagd door grote zwarte spinnen. De twee meter breed en twee meter lang werden een beeld voor hem van iets heel anders, iets nieuws. Hij mat de lengte en breedte en diepte van de liefde van God die Christus hem leerde. Hij kon maar een klein stukje vatten: twee meter breed, diep, hoog. Hij vormde dat beeld om: samen met alle andere mensen, die een lichte en een donkere kant in zich dragen, net als wij allemaal, zal ik straks veel meer kunnen zien van die liefde’.

Mijn God, maak mij het sterven licht —
en zoo ik heb gefaald
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw genâ,
opdat ik heenga als een man
als ik voor de loopen sta.

De spinnenman wilde het gedicht van Jan Campert graag hebben. Wat een geluk dat we dichters hebben om onder woorden te brengen wat haast onzegbaar is.

Ds. Margriet van der Kooi is ziekenhuispredikant