Skip to main content

nr4 • 2010 • Om in de gemeenschap te worden ingelijfd

maart 2010 (24e jaargang nr. 4)

Om in de gemeenschap te worden ingelijfd

A.A. van Ruler

In de doop begint de gemeenschap met Christus. In het avondmaal wordt zij in stand gehouden, gevoed en gevierd. Het is niet alleen nodig, dat het tot deze gemeenschap komt en dat het bij deze gemeenschap blijft. Deze gemeenschap heeft het ook in zich, dat zij in zichzelf niet alleen een hoge en diepe, maar ook een zo verrukkelijke zaak is, dat zij zich om zo te zeggen in zichzelf verblijdt en dat zij daarin bijkans opgaat. Dat is toch de tinteling van de prille verliefdheid: die telkens weer opborrelende vreugde daarover, dat men elkaar heeft. De grondtoon daarvan blijft speurbaar door het hele huwelijk heen. Dat merkt men pas goed, wanneer de een de ander verliest.
Welnu, dat is naar mijn inzicht het meest wezenlijke in het avondmaal. Het is méér dan voeden en in stand houden. Het is een vieren van de gemeenschap, een zich verlustigen in en over elkaar. Wij worden in het avondmaal zijn waarachtig lichaam en bloed, ja hem, waarachtig God en mens, deelachtig, zoals man en vrouw in het huwelijk tot één vlees worden. Zonder het mysterie van de seksualiteit als beeld is het mysterie van de sacramentele gemeenschap met Christus niet te verstaan.

Men behoort daarom ook regelmatig avondmaal te vieren. Dat houdt twee dingen in. In de eerste plaats, dat er veel vaker avondmaalsdiensten gehouden moeten worden dan waar wij in ons protestantisme aan gewend zijn geraakt. Calvijn wilde elke zondag het avondmaal vieren. Dat is hem niet gelukt. Het volk verdroeg het niet, dat het heilige zo na aan de schenen werd gelegd (want avondmaal is bij Calvijn niet offer, door de priester gebracht ten aanschouwe van de mensen, maar offermaaltijd, waar de mensen zelf aanzitten en eten en drinken). Maar als men er goed over nadenkt, moet men Calvijn gelijk geven: elke zondag avondmaal, daar moet het bij blijven. We gaan ook naar de kerk om in het sacrament van het avondmaal de gemeenschap met Christus te vieren.

Dat is dan het tweede, wat er in die regelmaat zit. Niet alleen meer avondmaalsdiensten, maar ook meer avondmaalsgang. Het is volstrekt normaal, dat een mens, die in Christus gelooft, het avondmaal viert, zo vaak daarvoor de gelegenheid is. Elke avondmaalsmijding – uit geestelijke onzekerheid, uit heilige schroom, uit burgerlijke ongehoorzaamheid, uit doodgewone sleur – is alleen maar verkeerd. De bruid wil nu eenmaal met de bruidegom verkeren. Niet dat we als gelovigen nu permanent in zo’n verliefde bui zijn. Maar ook hier geldt, wat we veel eerder opmerkten over de gewoonte: er zijn niet alleen de twee uitersten van behoefte en sleur, daartussenin zitten ook de elementen van stijl, plicht en roeping en in wezen is het een zaak van geestelijk plezier.

Men kan, dunkt mij, niet anders dan met de christenheid van alle eeuwen erkennen, dat het avondmaal het centrum, althans een van de twee brandpunten, en zelfs het hoogtepunt van de liturgie is. Daarmee is de bediening van het Woord niet van haar plaats gedrongen. Zij is het andere brandpunt van de ellips. Daarmee zijn evenmin de andere elementen van de liturgie (lofprijzing, gebed, offerande enz.) van hun eigen zelfstandige waarde beroofd. Maar als men vraagt ‘waar gaat het uiteindelijk om in de kerkgang en de kerkdienst?’, dan zal men in alle simpelheid moeten antwoorden: om de gemeenschap met Christus, gevierd, met vreugde gespeeld in het sacrament van het avondmaal. Men kan zelfs stellen, dat daaromheen al het andere in de kerkdienst en dan ook de hele kerkdienst als zodanig iets meekrijgt van de kleur en de geur van het sacrament.[...]

Als we naar de kerk gaan, worden we echter nog in een andere gemeenschap ingelijfd. Dat is heel gewoon de gemeenschap met elkaar. Dat wil zeggen, zo heel erg gewoon is dat nu ook weer niet. Want het is de gemeenschap met de andere kerkgangers, de andere gelovigen. Het is niet meteen de gemeenschap met alle andere mensen. […] Op geen enkel ander terrein van het leven is een zo diepe verbondenheid met elkaar als in de kerk. Daar is een verbondenheid, die tot de wortels van het leven gaat. Het is niet alleen dat we door dezelfde belijdenis met elkaar verbonden zijn. Dat confessionele aspect van de zaak zou ik niet gering willen schatten. Maar het is niet het enige. Het is het hele samen kerk zijn, waardoor we verbonden zijn. We zijn ook liturgisch en sacramenteel met elkaar verbonden. We zijn verbonden in het geloof, waarin we leven en waarop we sterven. We zijn verbonden in de middelaar en in de drie-enige God. We zijn in het allerlaatste van ons bestaan met elkaar verbonden. Dat mist men gevoelig en smartelijk bij hen die niet medegelovigen zijn.

We moeten deze gemeenschap met elkaar niet meteen verburgerlijken. Daar ga ik op m’n eentje naar de kerk. Ik ken niemand van de andere kerkgangers. Ze groeten zelfs nauwelijks. Wat dat betreft ga ik er even eenzaam weer uit als ik er in ging. Is dat zo? Ben ik niet in de gemeenschap van de heiligen geweest? Hebben we niet samen gezongen, gebeden, beleden? Ruisten niet dezelfde oude woorden over onze hoofden? Zaten we niet aan één tafel? Laat er aan de oppervlakte iets anoniems in zitten. We kenden elkaars namen niet eens. Maar samen kenden en beleden we de ene naam. Deze gemeenschap van de heiligen is een zo groot en diep geheimenis, dat ze zelfs de afmetingen van de grote kathedraal nodig heeft. In een klein lokaal of in een huisgemeente verziekt zij heel gemakkelijk, juist doordat zij daar puur menselijk en dan meteen ook volledig burgerlijk wordt en alle anonimiteit verliest. [...]

Men kan zelfs stellen dat in deze zondige wereld de gemeenschap, die wij in de kerk, in de gemeente beleven, het paradigma – het model en het voorbeeld – en dan ook het centrum en het uitgangspunt is voor alle andere vormen van gemeenschap. Ik denk aan het huwelijk, de vriendschap, de werkgemeenschap, de ontspanningsgemeenschap, de politieke gemeenschap en dergelijke. Moeten wij niet in de wortels verbonden zijn, om ook bovengronds met elkaar verbonden te kunnen zijn? Leren wij in de kerk niet met elkaar omgaan op de wijze van de vergeving en de verzoening, in de wijde ruimte van de genade en de vrede? Zijn wij zonder dat niet – als het er op aankomt – elkaar verscheurende wolven?

Voor deze veelvoudige gemeenschapsoefening – met elkaar, met de drie-enige God, met de middelaar – ga ik regelmatig naar de kerk. De gemeenschap moet onderhouden worden. Ze moet gevoed en gesterkt worden.

Fragmenten uit
A.A. van Ruler, Waarom zou ik naar de kerk gaan? Nijkerk z.j., 84-87.