Skip to main content

nr4 • 2010 • Laatst geboekt

maart 2010 (24e jaargang nr. 4)

Laatst geboekt
Twee dagboeken

P.A. Verbaan

Velen zijn eraan begonnen. In een bepaalde periode van het leven. Om een bepaalde reden. Velen zijn eraan begonnen zonder het vol te houden. Niet iedereen is een ‘boekhouder’ als de Romeinse keizer Titus, van wie wordt verteld dat hij dagelijks nauwkeurig zijn dagboek bijhield. Elke avond of nacht noteerde hij consciëntieus wat er die dag voor gedenkwaardigs was gepasseerd. En wanneer hij na grondig zelfonderzoek moest concluderen dat er niets te memoreren viel, riep hij uit: ‘Vrienden, we hebben een dag verloren’.

Waarschijnlijk is dat een van de belangrijkste motieven achter een dagboek dat we de gedachten en ervaringen van onze binnenwereld niet verliezen, dat de belevenissen van de dag (inclusief die van de nacht!) aan de vergetelheid worden ontrukt, dat waar ons leven en denken zo onsamenhangend is het dagboek eenheid des levens schept en dat wat leeft op de bodem van de menselijke ziel - maar lang niet altijd aan de oppervlakte komt in de beleving van het moment – ergens geboekstaafd wordt.

Het dagboek als genre
Het ‘journal intime’, zoals het dagboek in de Franse taal treffend heet, is een wonderlijk literair genre. De afspraken erover staan nergens vast. Het hoort thuis in de sfeer van de brieven en de autobiografieën. Een dagboek verschijnt nogal eens als complement naast andere publicaties, maar staat andere keren weer op zichzelf. Denk maar aan de Nederlandstalige dagboeken van Anne Frank of Etty Hillesum, die ook door de historische context die ze beschrijven op eigen kracht beroemd geworden zijn. Anders zijn weer het Geheim dagboek van Hans Warren, Merkstenen van Dag Hammerskjöld of de Diaries van Virginia Woolf.
Als dagboeklezer bekruipt je soms het gevoel een voyeur te zijn, zo intiem, familiaar en subjectief zijn de verschillende notities. Anderzijds: juist het schrijfproces schept distantie en de auteur heeft bij het schrijven niet zelden reeds een gefingeerde of geïnternaliseerde lezer voor ogen. Daarbij nestelt zich vroeg of laat in het hoofd van de auteur de gedachte aan publicatie. Bovendien geeft de betrokkene – of de beheerder van de nalatenschap - het manuscript nooit zonder selectie en stilering in handen van de uitgever.
Nu eind 2009 de dagboeken van zowel Willem Barnard als Cornelis Onno Jellema gepubliceerd werden – het eerste met Barnards instemming, het tweede postuum - wil ik de gelegenheid te baat nemen over de dagboeken van deze twee dichters te schrijven. Ze waren me al bekend van andere publicaties – maar juist waar zich nu de mogelijkheid voordeed hen zonder gêne nog dichter op de huid en op hun jaloersmakende taalvaardigheid te komen, deel ik met u wat me al lezend opviel. Zonder enige pretentie groepeer ik de oogst rond enkele thema’s.

Mozaïsche ontevredenheid
Titels, zo blijkt uit beide dagboeken, kosten soms heel wat hoofdbrekens. De titel Een zon diep in de nacht komt uit een door Barnard vertaald liedboeklied, gezang 446:5. ‘Dat kan toch niet, pappa’, was de reactie van onze jongste toen ze het boek wilde wegleggen. Zo gaf alleen de titel al gespreksstof. Ondertussen zet die titel op een bepaalde manier ook de toon voor wat Barnard in al die zestig jaar aan het papier toevertrouwd heeft. Een centrale, want terugkerende, gedachte in het boek is namelijk: ‘Niet de dingen die wij denken moeten anders worden, maar ons denken over de dingen moet veranderen’ (659). Daartoe daagt Barnard zijn lezer voortdurend uit, en de titel zet daarvoor de toon. De eerste gedachte is: Dat kan toch niet? Omwille van de Naam dient uitgerekend dát denken te veranderen…
Er wordt heel wat getobd, getwijfeld en gemopperd in dagboeken. Niets menselijks is ook de dichters vreemd. Barnard zelf geeft in zijn inleiding aan wegens een te hoog zeurgehalte in zijn dagboek een strenge selectie te hebben toegepast (6). Ook bij Jellema is er op dit punt flink gesneden, al heet het hier ‘om redundantie te voorkomen’ (466).
Tegelijk is er, zoals vitaminen net in en onder de schil zitten, juist in en onder dat gemopper veel kostbare denkstof te vinden. Telkens als je denkt: tja, het gaat nu toch wel al te veel in de richting van ‘chagrin du vieillard’ (het chagrijn van de grijsaard), komt er weer een woord of zinsnede die alles in een ander, ja een paaslicht stelt. Een paar voorbeelden: ‘Want ik merk weer dat een mens op zijn eentje, ondanks alle geestdrijvers, niet verder komt dan een soort gepavoiseerd heidendom… wij (als gemeente) hebben de belofte, wij verwachten de Geest als een vogel op de vlakke hand, maar grijpen of begrijpen kunnen wij niet’ (107); ‘de gemeente wordt geboren between the devil and the deep red sea en moet dan maar ‘er doorheen’ (157).’Want het komen is belangrijker dan het gekomen zijn: advent is groter dan kerstmis’ (217); ‘Al wat ik schrijf is bedoeld om tegen de tijd in te roeien’ (574); ‘Ze hebben ons de hemel afgenomen. Ze hebben ons de ziel ontvreemd en we moeten ons amuseren …Toch word ik er neerslachtig van. Ze herinneren mij weer aan het pijnlijke probleem dat ik moet leven in mijn eigen cultuur, mijn eigen wereld, als een jood in Babel’ (628-30); ‘Wij móeten ontvoerd worden uit het diensthuis dat wij zelf bemannen met onze ratio’ (687); ‘De menselijke waardigheid is gemoeid met de mate van onze ontevredenheid. Van alles probeert ons tevredenheid op te dringen. Er wordt een levendige en doortrapte handel gedreven in aanpassingsmassage-apparatuur. Er is een hele industrie gaande om ons naïef te houden. Er wordt druk op ons uitgeoefend, om niet te zeggen: drug, want wat ons dagelijks bereikt aan zgn. verstrooiing nadert heel dicht het absolute onbenulpunt. Maar de gemeente dergenen die de Mozaïsche ontevredenheid hooghouden moeten zich niet laten verstrooien, zij moeten zich concentreren op generzijds van het onbenul’ (802).

Geloof
Tegenover de ‘verzinnelozing’ van het bestaan, tegenover het mensdom dat ‘uiteenge‘ik’t’ is, blijkt er voor Barnard bij al zijn poëto-theologisch gepeins maar één remedie: de liturgie, de eucharistie, de schriften, de zondag. Maar denk nu niet dat hij om die reden de kerk en haar voorgangers spaart. Rake, kritische woorden zijn juist hier te vinden en ik beperk me tot enkele citaten: ‘O het gewapper met groggy geslagen grote woorden, het pedant en parmantig pralen met gewichtige termen’ (158); ‘Het christendom is de schutkleur waarin het geloof heeft overwinterd (214); ‘Het gaat maar over ‘Jezus Christus’ als een firmanaam van vier lettergrepen’ (466). ‘Wordt er echt gebeden – of is het retoriek in de optativus?’ (722). Juist die kritiek wil het geheim van de incarnatie eerbiedigen. Over geloven heet het: ‘Ik heb het geloof niet, het geloof heeft mij’ (568) en ‘Ik ben talloze malen van mijn ongeloof afgevallen, als een kind van zijn hobbelpaard. Maar ik ben er telkens weer opgezet’ (666) en ‘Ik heb een intuïtief ongeloof in het ongeloof’ (679).
Het dagboek van Barnard - die naar eigen zeggen in zijn dagboeken vooral ‘vergadert met zichzelf’ (356) - geeft en passant ook veel doorkijkjes op het tijdsgewricht waarin hij leeft. Veel meer dan bij Jellema worden we hier ook deelgenoot van zijn kanttekeningen bij politieke en maatschappelijke gebeurtenissen, al verzucht Barnard menigmaal: ‘Al dat lezen in kranten ontreddert een mens en het maakt hem niet wijzer… Ik kan er niets aan doen, ik kan er niets tegen doen. Ik kan alleen proberen ertegenin te leven, te denken, te schrijven. Het gepraat van ‘je moet toch op de hoogte blijven‘ ontlokt mij alleen maar de wedervraag: welke hoogte?’ (510).

Dichter/schrijverschap
Een terugkerend thema in beide boeken is ook de reflectie op het ambacht van schrijver, op het gegeven dat denken voor hen schrijven is. Reflectie op wat het eigene van een gedicht is, op hoe meedogenloos het ‘letterlievende wereldje’ is en op hoe je als schrijver een dagtaak kan hebben aan het ‘nergens tijd voor hebben en toch niets doen’ (Jellema, 63). Schrijven is taal ademen (745), zegt Barnard, en hij beschouwt de pen als zijn ‘buitenlichamelijk orgaan’ (826). Goede poëzie is volgens deze zo begaafde ‘taalpastor’ een parabel en een parallel van het innigste geloofsgebeuren, de incarnatie (803). Nog meer dan het geleefde moment geldt voor Jellema het schrijven zelf als de beleving van het moment, namelijk ontheven aan de tijd. Het schrijven is hem een herhaling van het paradijselijke (351).
Jellema’s verzamelde dagboeken heten niet zonder reden Een web van dromen. Wat een intense droombeleving, wat een nachtleven hield die man erop na! Je hoeft geen therapeut te zijn om naar aanleiding van die gedetailleerde droombeschrijvingen een beeld te krijgen van zijn gedachteleven. De zelfanalyse, de verre van harmonieuze relatie met zijn dominante moeder, zijn slapeloosheid en onzekerheid over de waarde van de eigen poëzie. Het is alsof bij alle dingen die Jellema als schrijver deed – daarnaast was hij docent aan een gymnasium en later aan de universiteit – hij moeite had – hij spreekt zelf van ónvermogen (222) – om geëngageerd te leven. Je krijgt de indruk dat hij vooral in de binnenwereld leefde. Zelf zegt hij: ‘om door te dringen tot de symboolwaarde van de dingen, is een innerlijke concentratie vereist’ (318).
Jellema leefde dicht bij kerk en theologie. Zo studeerde hij als domineeszoon aanvankelijk theologie, waarna hij switchte naar Duits. Hij had een jarenlange relatie met een predikant en aan het eind van zijn leven vertaalde hij preken van Eckhart en Tauler. In zijn dagboeken komt dat geloof niet vaak ter sprake. Had dat ermee te maken dat er thuis niet over geloof werd gepraat? Want we lezen: kerk en godsdienst was het beroep van papa (40). Maar een andere keer kan één zin uit een kerkdienst hem blijven bezighouden (39, 433). Verder is het thema van de dood ook voor deze dichter een terugkerend onderwerp. Je merkt hoe de gedachtewereld van de filosoof Heidegger hem beïnvloed heeft. Ik veroorloof me één citaat: ‘Onze mythen zijn onze strohalmen – aan de dood ontspringen al onze mythen, die van de liefde, die van de verwachting, die van het absolute, die van de geborgenheid, die van de ketterij, die van God en die van de ander. Die van de ontmoeting en het gesprek en die van onze onherhaalbaarheid’ (216).

Homoseksualiteit
Het was daarom goed de dagboeken van Jellema te lezen, omdat ik voor het eerst zo van binnenuit het leven en worstelen als mens met de homoseksuele geaardheid en verlangens beschreven heb gevonden. Ik meende dat ik al aardig ingewijd was, door allerlei gesprekken met homoseksuele vrienden die in een relatie leven, met een vriend die dat niet doet als ook door allerlei gesprekken in het pastoraat. Hans Warren had dat trouwens op zijn wijze ook al voor mij beschreven. Dat die gevoelens je echter zo dag en nacht kunnen beheersen, wat homoseksuele erotiek is, wat het kost om zo’n geheim niet met je ouders te kunnen delen, wat het betekent om twee verlovingen te verbreken, ook al heb je dat geheim gedeeld en was er bij het meisje nog de wil om te trouwen, wat het betekent dat een homohuwelijk in de kerk wordt afgewezen en de nare brieven die je daarover krijgt - we schrijven 1977… Het was niet de reden waarom ik dit boek had uitgezocht – het ging om twee dichters en hun dagboeken – maar als leeservaring was juist dit voor mijn denken ontregelend en ervoer ik opnieuw hoe anders eigenlijk ‘anders geaard’ zijn is. Hoe open ik er zowel in mijn theologische denken als in de omgang met hen ook voor meen(de) te zijn – wat sta ik ver van deze beleving af.
Een vriend van Jellema - het vervelende is dat je zo’n woord vriend ineens ook anders geneigd bent te lezen, maar zonder reden - suggereerde hem ooit, zijn eerste dichtbundel Een web van zinnen te noemen. Al werd de eerste titel van zijn gedichtenbundel uiteindelijk: Klein Gloria en andere gedichten. Wat ik overhoud aan Een web van dromen is ook, dat het leven voor ons tegelijk een web van zinnen en van zinnenprikkeling is.

Dagen tellen
Je kunt je afvragen of het fenomeen dagboek iets van een voorbije tijd zal worden. Ondanks alle prachtige cahiers die er tegenwoordig in boekhandels te koop zijn, zijn Barnard en Jellema van een vorige generatie. Wanneer je ziet welke hoge vlucht de nieuwe communicatiemiddelen genomen hebben, en je daarnaast ook weet dat wie alles vast wil leggen, geen tijd overhoudt om iets mee te maken (Stendahl), kan snel tot de slotsom komen, dat het oude gebruik in onze snelle tijd langzaam zal uitsterven. Nu kun je ook stellen: weblogs en sommige e-mails kunnen ook werken als een nieuwe vorm van persoonlijk archief, waarmee wij vandaag als in een persoonlijk logboek bewaren wat ons bezighoudt en hoe onze gedachtevorming tot stand kwam. Alleen, zal het daarmee uiteindelijk niet net zo gaan als met alle digitale foto’s, die we ergens ‘hebben’? Bovendien, een weblog heeft een publieke functie en kan alleen al daarom geen journal intime zijn. Ik vrees dat de digitale mens uiteindelijk, om het maar eens klassiek te zeggen, zonder dagboek schade zal lijden aan zijn ziel. Waar mensen als Barnard en Jellema met de wichelroede van de woorden hun weg in het persoonlijke leven zochten en bleven vorsen naar eenheid des levens, gaan deze woordminnaars, in al hun getob, ons ook voor. Net als keizer Titus leren zij door hun dagboeken ons ook opnieuw onze dagen te tellen…

Naar aanleiding van:
Willem Barnard, Een zon diep in de nacht – de verzamelde dagboeken 1945-2005. Vught 2009 (857 bladzijden). Prijs: € 39,95.
C.O. Jellema, Een web van dromen – Dagboeken 1960-2003. Amsterdam 2009 (499 bladzijden). Prijs: € 24,95.

Drs. Peter Verbaan is predikant (PKN) te Ermelo en redacteur van Kontekstueel