Skip to main content

nr3 • 2010 • De toon en de muziek

januari 2010 (24e jaargang nr. 3)

De toon en de muziek

G.C. den Hertog

De redactie heeft dr. Benjamins gevraagd om in zijn presentatie van Op Goed Gerucht ook aan de Godsleer aandacht te geven. Daar is hij niet zo van gecharmeerd. Ik kan daar wel iets van meevoelen. Je zit zo maar in ijle en abstracte hoogten. Je moet wel iets over de Godsleer zeggen in de dogmatiek, maar je doet er goed aan niet te vergeten dat je het hebt over Hem, die ‘in een ontoegankelijk licht woont’ (1 Tim. 6:16). Ik kan me goed vinden in wat Augustinus over de drie-eenheid zei, namelijk dat we niet moeten denken dat we nu de formule gevonden hebben. De kerk heeft niet meer dan een paar houtskoollijnen getrokken, zegt hij, om niet helemaal te hoeven zwijgen.1

Dat neemt niet weg dat Benjamins zijn eigen redenen heeft om terughoudend te zijn inzake de Godsleer. Om duidelijk te maken waarom citeert hij een brief van H. Bavinck aan J.H. Gunning. Gunning komt daarin naar voren als de man, die ‘het leven’ boven de ‘de waarheid’ stelde, omdat het leven altijd dieper, rijker en voller dan de waarheid zou zijn. Bavinck neemt het op voor de waarheid die buiten ons en onafhankelijk van ons bestaat en die het leven in zich bergt. Benjamins voelt zich meer thuis bij Gunning dan bij Bavinck,2 en dat is volgens hem ook wel typerend voor heel de beweging Op Goed Gerucht. Theologische thema’s komen er niet zo leer-achtig aan de orde.
Voor het denken over God brengt dat met zich mee dat je er een grote diversiteit aan opvattingen tegenkomt. Er zijn ‘ietsisten’, die balanceren op het randje van agnosme, en in hun buurt ook anderen die niet zo veel interesse hebben om over het ‘bestaan’ van God te spreken, omdat God daar is waar iets tussen mensen ‘gebeurt. Maar er zijn ook stevige barthianen die erop hameren dat je God echt leert kennen in Jezus Christus.
Het gegeven dat die allemaal in deze beweging hun plek vinden en hun schouders eronder zetten, houdt toch in dat ze iets hebben samen. Maar wat is dat? Ik denk dat Benjamins gelijk heeft, dat je niet heel ver komt als je deze beweging langs de meetlat van een bepaalde Godsleer legt. Het voelt toch een beetje als een Procrustesbed. Eerlijk gezegd voel ik er zelf ook niet zo veel voor. Daarom loop ik wat Benjamins als antwoord op de vraag van de redactie heeft opgeschreven langs met in mijn achterhoofd de vraag wat er eigenlijk in geding is.

Exclusief?
Op Goed Gerucht hecht niet aan exclusieve waarheid, noteert Benjamins, als zou God uitsluitend bekend zijn via ‘één volk en één Zoon’, en al helemaal niet als de enige toegang ‘een afgesloten boekenlijst’ zou zijn. De kenschets van de ‘tegenstander’ levert een rijkelijk positivistisch beeld op. Het is een geloofsgemeenschap, waarin het menselijk zoeken, tasten en vragen geen rol speelt en niet van belang is. Het zijn mensen die zich laten in-doctrine-ren, fundamentalisten dus. Het devies in dit soort kringen is ‘slikken of stikken’ – en de bijbel fungeert bij hen als een ‘papieren paus’. Aan wie zou Benjamins hier denken? Nu ja, ik weet wel dat er christelijke fundamentalisten zijn, maar ook die doe je geen recht door deze karikatuur van hen te maken.
Wat vind ik er zelf van? Nu, ik geloof niet dat God alleen via Israël en in Christus aan mensen bekend zou zijn. De voorzitter van OGG, ds. J. Offringa, schrijft in zijn boek Na een gezonde geloofscrisis dat hem de woorden uit Handelingen 17 zo aanspreken, waar Paulus zegt dat wij in God bewegen, leven en zijn.3 Paulus zegt dat niet ergens tijdens een bijeenkomst van gelovigen, in een synagoge of een kerk, maar in de volle openbaarheid. En hij doelt niet op iets dan van gelovigen alleen geldt, maar op wat voor alle mensen opgaat. Bavinck – inderdaad, de man van de ‘exclusieve waarheid’ als ‘leer’ – had daar een eeuw geleden ook oog voor. Alle godsdiensten berusten op openbaring, schreef hij in zijn Gereformeerde Dogmatiek, en dat is omdat de God die ze de rug toegekeerd hebben niet ophoudt achter hen aan te gaan. Hij heeft ons geschapen om te leven op de adem van zijn stem, en dus merk je het als je langs Hem heen leeft. Mensen zijn daarom, zoals we dat vandaag vrij plat zeggen, ‘ongeneeslijk religieus’. Dat is geen theorie, dat is leven. Het is ervaring, die je pas als zodanig onderkent, als je gevonden bent. ‘Gij hebt ons geschapen tot U, en onrustig blijft ons hart in ons tot het rust vindt in U’, opende Augustinus zijn Belijdenissen. Nee, geen sprake van dat we het verstand op nul en de blik op oneindig moeten zetten en alleen maar stug als een mantra herhalen dat God alleen in Israël en door Jezus Christus bekend is.
Hoe dan wel? Heeft Benjamins geen zweem van gelijk? Zeker wel. Het tasten en reiken naar God, zoals Handelingen 17 dat beschrijft, leidt immers niet tot vreugdevolle zekerheid. Paulus feliciteert zijn toehoorders in Athene niet met het blijde feit dat ze allang gevonden hebben, maar is uiterst geprikkeld over het altaar ‘voor de onbekende god’, dat hij er ergens had gezien. Dat ene altaar, voor – zoals we dat noemen – ‘het verlies’, is onthullend. De mensen hebben geen grond onder de voeten en weten niet waar ze aan toe zijn. Niet met de goden en niet met zichzelf.
Heel die geschiedenis van God met Israël en van Jezus Christus zegt niet dat God ‘eenkennig’ is, maar dat Hij ons uit het donker tot het licht wil brengen, uit de onzekerheid tot blijde wetenschap. Wat een opluchting, dat de canon – Benjamins ‘afgesloten boekenlijst’ – van de Schriften inderdaad afgesloten is! Ik moet er niet aan denken dat het roer bij God ook nog eens óm zou kunnen gaan en dat Hij een Ander zou kunnen worden of blijken te zijn dan de Vader van Jezus Christus. Als Benjamins daar niet nerveus van wordt, waar haalt hij dan z’n zekerheid omtrent God vandaan?

Een onsje meer of minder...
In Op Goed Gerucht trekken ze niet graag grenzen, maar er kan ook niet alles mee door. Er zijn mensen die ‘te weinig’ weten, en anderen die weer ‘te veel’ zekerheden hebben. Daar moeten we tussendoor. Als je te weinig over God weet, gaat het al gauw nergens over en weet je niet meer waar je zoeken moet. Als je te veel weet, leg je God vast en komt het proces van zoeken en vinden óók stil te liggen.
God vinden hebben mensen niet ergens voor alle tijden gedaan, want zo’n vorm van ‘vinden’ is niets anders dan een theorie óver God. Nee, aangesproken worden door God overkomt mij, in mijn eigen wereld en in mijn eigen persoon. Dat laatste zeg ik Benjamins graag na. Het is ook oer-gereformeerd. In en door de Heilige Geest opent God het hart van mensen, zoals bij Lydia. Het gaat er hoogstpersoonlijk aan toe dan. Prachtig vind ik, zoals J. van Eck dat uitlegt in zijn commentaar: het woord ‘openen’ wordt ook gebruikt voor een dokter, die een pleister weghaalt om te kijken wat er onder zit. Het is niet maar orthodoxe theorie dat God een mensenhart opent. Het is een levende realiteit: Hij laat ons al luisterend naar het evangelie van Jezus Christus zien wat er allemaal in ons huist en wij mogen zelf meekijken. En dat is nog het laatste niet: dan brengt Hij ons bij Christus. Ik ben er helemaal bij, en het gaat waarachtig ergens over.
Bij OGG – althans zoals Benjamins het weergeeft – vind ik het toch een kwestie van een onsje meer of minder. Wat is het ‘juiste midden’ tussen te veel en te weinig weten? En als je dat zou aanhouden, wat wéét je dan? Gezien wat ik tegenkom bij mijzelf, in die ontmoeting met Jezus Christus, kan ik met enige vermoedens niet toe. Ik hoef niet alles van God te weten, maar ik moet wel weten waar ik met Hem aan toe ben.

Hoe vind ik toegang tot God?
Benjamins schrijft dat ons door deelname aan Christus de mogelijkheid wordt gegeven om zijn Vader onze Vader te noemen. Ik haper even bij het woord ‘mogelijkheid’. Als ik de Schrift lees, kom ik daar een God tegen die nog wel iets meer doet dan mij een mogelijkheid bieden. Het komt wel goed uit als je onder geen voorwaarde een conflict wilt met de idee van de menselijke zelfbeschikking. Maar is het geen godsbeeld naar (post)moderne snit? Ik bedoel geenszins dat God mensen zou dwingen. Je kunt alleen vrijwillig geloven, zei Augustinus4, en hij heeft gelijk. Maar God doet mij geen vrijblijvende offerte, zoals ik bij Benjamins de indruk krijg.
Het gevoel van vervreemding wordt niet weggenomen als ik lees hoe hij verder gaat. Wij stellen – door de Vader van Jezus ‘onze Vader’ te noemen – ons in een verhouding tot God, waarin wij ons door Hem laten aanspreken. Doen wij dat? Zo ja, waar halen we het lef vandaan? Het gaat hier niet maar om haarkloverij, maar om de vraag hoe wij met deze God in een levende relatie komen. Dat is niet doordat wij een stap doen, maar doordat Hij ons eerst liefheeft en zijn Zoon zendt tot een verzoening voor onze zonden, opdat we zouden leven door Hem (1 Joh. 4:9v).

Ketelmuziek
Als ik eerlijk ben maakt Op Goed Gerucht op mij de indruk van een divers gezelschap dat is afgekomen op een gevoel als ‘Je bent jong en je wilt wat.’ Laat die slogan jongeren misschien aanspreken, de leden zijn inmiddels mensen van middelbare leeftijd en de tijd van onbestemde vernieuwingsdrang dus royaal voorbij. Individuele leden kunnen heel wat en hebben ook het nodige aan zinnigs te berde te brengen – ik denk aan het in noot 1 genoemde boek van Benjamins – maar de beweging als geheel maakt op mij de indruk van een aantal professionele en amateur musici, die een middag per week ketelmuziek maken. En dan ook nog zonder af te spreken wát ze spelen. Daar krijg je geen kerkmuziek van, waar een mens een loflied bij gaat zingen.

Dr. Gerard den Hertog is hoogleraar sytematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn en redacteur van Kontekstueel

Noten:
1. Augustinus, De trinita­te, V, 9, 10.
2. Dat komt ook naar voren in zijn boek: Een en ander. De traditie van de moderne theologie, Theologische Perspectieven deel 1, Kampen 2008.
3. J. Offringa, Na een gezonde geloofscrisis. Over modern geloven, Vught 2008, 50.
4. Augustinus, In Joannem XXXVI Nr. 2. Vgl. De spiriu et littera, 31,54.