Skip to main content

nr2 • 2009 • Bijbelstudie

november 2009 (24e jaargang nr. 2)

Heersen en beheren

Genesis 1:28 en 2:15

J. Wienen

In de eerste twee hoofdstukken van Genesis wordt twee keer gesproken over de taak van de mens in de schepping. De mens neemt een bijzondere positie in op de aarde. Hij krijgt een goddelijke taak, een opdracht, een roeping mee.

De eerste keer lezen we daarover in Genesis 1:28 (in aansluiting op vers 26): Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte van de hemel en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Naast het vervullen van de aarde wordt er gesproken over het onderwerpen van de aarde en het heersen over de dieren. De tweede keer is in Genesis 2:15: En de Here God nam de mens en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren. De hof van Eden, een paradijs, is tegelijk ook beeld van de schepping. De gebruikte woorden liggen een nuance anders. Bewerken en bewaren klinkt anders dan onderwerpen en heersen.

Vrijheid en verantwoordelijkheid
Je zou bijna zeggen dat die twee teksten verschillende visies op de plaats van de mens in de schepping weergeven. In de eerste tekst is de mens de heerser die de aarde onderwerpt. In de scheppingsgeschiedenis is de schepping geen geheimzinnig geheel vol van bezielde machten en krachten, goden en geesten, waar je met eerbied en huiver mee om moet gaan. Zon en maan en sterren zijn geen machtige verheven goddelijke krachten, maar zijn geschapen en onbezield. De aarde is eveneens een geschapen, onbezielde werkelijkheid die de mens vrij kan onderzoeken en gebruiken. Er hoeft geen angst te zijn voor wraak van boze machten, die eerbiediging eisen van hun plaats in de werkelijkheid. Die nuchtere kijk op de werkelijkheid maakt wetenschap en onderzoek en experiment mogelijk. De mens ontdekt wetmatigheden en kan daar ook vrij gebruik van maken. Zo leert hij de aarde exploiteren. Onvermoede mogelijkheden schuilen er in de aarde. Zo kunnen de dieren gebruikt worden door ze te temmen en hun kracht in te zetten voor de mens of om producten te leveren, zoals voedsel en kleding.
De tweede tekst wordt vaak gebruikt als bewijs dat de mens zorgvuldig met de aarde om moet gaan. De mens moet verantwoording afleggen aan de echte eigenaar, aan God. De gebruikte woorden passen bij het beeld van een rentmeester. Die bewerkt het bezit van een ander, hij bewaakt de hof en zorgt dat die vruchten blijft opleveren. Dit beeld wordt vaak aangehaald om aan te geven dat de mens verantwoord om moet gaan met Gods schepping. De aarde bewaren staat haaks op een omgang met de aarde en het milieu die de levensvoorwaarden zelf bedreigt, de grondstoffen uitput. Roofbouw is geen bewaken en bewaren, maar kapot maken, verwoesten.

Tegenstelling?
Waar de woorden van de tweede tekst kapot maken en verwoesten uitsluiten, is dat bij de woorden van de eerste tekst niet evident. Bij heersen kun je heel goed denken aan uitbuiten, uitpersen en verwoesten. De geschiedenis is vol van veroveraars die een land onderwierpen door het te verwoesten en er vervolgens over te heersen. Zit er een tegenstelling tussen de twee teksten? En maken we een selectief gebruik van de teksten door na eeuwen van nadruk op het onderwerpen van de natuur nu de nadruk te leggen op het beschermen van de natuur? Kun je de tweede tekst zomaar gebruiken nu we stuiten op de grenzen van wat de aarde en het milieu kunnen hebben aan menselijk gedrag? Is het niet erg simpel om de woorden bewerken en bewaren nu te gaan lezen als een soort ecotheologie, waarbij de mens vanaf den beginne een natuurbeschermer diende te zijn? Gaan we daarmee niet te gemakkelijk om die andere tekst heen, die dat accent heeft van onderwerpen en heersen? Het woord kabasj (onderwerpen) is een hard woord: slaven en slavinnen onderwerp je aan je, maak je ondergeschikt aan je (Jer. 34:11). En het woord radah (vertreden, vertrappen, heersen) in vers 26 en 28 wordt vaak gebruikt in combinatie met hardheid en geweld. In Ezechiël 34:4 wordt de herders van Israël verweten: Zwakke schapen versterkt gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst (radah) over hen met hardheid en geweldenarij.
Toch is het een doodlopend spoor te denken dat het heersen met hardheid en geweld de opdracht zou zijn van de mens op aarde. Het staat haaks op de boodschap die de bijbel brengt. De tekst uit Ezechiël brengt ons al op een heel ander spoor, want deze harde vorm van heersen is niet wat God van herders wil. Hij wil herders die het zwakke versterken, de gewonde verbinden, de afgedwaalde terughalen en de verlorene zoeken. Het woord radah komt ook voor in Psalm 72:8 en dat wijst ons de goede richting: Hij, de koning naar Gods hart, heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde. Deze messiaanse psalm zingt van de messiaanse koning, van Jezus, de nieuwe Adam. Zijn heersen is redden, bevrijden, verlossen, vrede geven. Zijn heersen is dienen. Onder zijn heerschappij bloeit de aarde en geeft rijke vruchten.

Rechtvaardig heersen
Als we letten op de context, dan begrijpen we het beeld ook beter. Want in de verzen voor vers 28 wordt gesproken over de mens geschapen naar het beeld van God. En zo, als beeld van God, wordt de mens als heerser op de aarde geplaatst. Zoals een koning in rijksdelen een stadhouder plaatst, zijn afbeelding, zo plaatst God de mens op de aarde om in zijn naam, naar zijn beeld, te heersen. Zoals de rechtvaardige van Spreuken 12:10: De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed. Het heersen van de mens over de aarde en de dieren is geen vrijbrief voor wanbeheer, maar een opdracht ook daarin beeld van God te zijn.
De woorden van Genesis 2:15 bevestigen dat beeld. De mens moet de hof, de tuin, de aarde bewerken. Het werkwoord dat daar gebruikt wordt is een woord voor werk op de akker, maar ook specifiek voor het werk van arbeiders en slaven. Dit werkwoord heeft dezelfde stam als het woord ebed: knecht, dienaar, slaaf. De mens die als een heerser gesteld is, is zelf slechts dienaar, beelddrager en werkt onder het gezag van God zelf. Hij bewerkt de aarde om die tot bloei te brengen, om er opbrengst van te hebben. Naast bewerken moet hij de hof ook bewaren, bewaken, beschermen en behoeden. De mens is een bewaarder, zoals God zelf de Bewaarder is (Ps. 121). Hij bewaart de pelgrim voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. Het bewaren van de hof betekent dat deze beschermd moet worden, zodat die voor de eigenaar opbrengst zal blijven geven. Het populaire woord duurzaamheid past heel goed bij het bewaren. De mens mocht de aarde gebruiken en vruchtbaar maken, maar het is evengoed onze verantwoordelijkheid om zorgvuldig met de kwetsbaarheid van de schepping om te gaan. En nu onze ogen open zijn gegaan voor vervuiling, uitputting en kunstmatige opwarming van de aarde komt het aan op zorgvuldig beheer, opdat de aarde haar vrucht kan blijven geven.
De beide verzen uit Genesis 1 en 2 verkondigen dezelfde boodschap en brengen ons in dezelfde denkwereld als Psalm 8. De nietige mens is een schepsel, klein in de geweldige en heerlijke schepping van God, maar tegelijk met heerlijkheid en luister gekroond, om als dienaar te heersen over de werken van Gods handen.