Skip to main content

nr3 • 2011 • Ziel als resonantieruimte

januari 2011 (25e jaargang nr. 3)

Vroomheid veronderstelt een ziel als resonantieruimte

W.H. Dekker

Een dag of tien voor 5 december heb ik aan mijn zoontje uitgelegd dat Sinterklaas niet bestaat. Als 7-jarige verkeerde hij op de rand van wel en niet geloven. Het was hem al duidelijk dat de schoen gevuld werd met objecten die door ons waren aangeschaft. Wij zaten in een koffiehuisje, hij aan de chocomel. Het was mijn plan om na de ontmythologisering over te gaan tot het doen van sinterklaasaankopen. Hij zou dan mooi iets voor zijn moeder uit kunnen zoeken.’ Geduldig en begrijpend keek hij mij aan toen ik het vertelde. Hij stelde zelfs wat vragen. Hoe het dan zat met sinterklaas op school en of ik het vroeger ook geloofd had. Hij vond het ook een goed idee om hierna cadeaus te kopen. Zelf wilde hij niet iets kopen. ‘Koop jij maar iets voor mamma. Ik heb daar geen zin in.’ Ontmythologiseren hoeft dus geen pijn te doen.

Toen ik even later in een winkel in de rij stond om af te rekenen, kwam er een dweilorkest met Pieten en Sinterklaas voorbij. Mijn zoon ging naar buiten en liet zijn net gewonnen ongeloof op de drempel van de winkel achter. Verwachtingsvol keek hij op naar Sint en Piet. Ik heb hem die dagen tot 5 december vaker zien switchen. Wanneer Sinterklaas zich liet zien, werd er geloofd. Onbekommerd en zonder vragen. De sinterklaasspiritualiteit ontspringt ook aan de rituelen. Bij het zetten van de schoen en pakjesavond was het geloof er weer. Ongeloof ontspringt aan reflectie. Wanneer het besef doordrong dat het een spel was. Dat de pakjes gekocht waren. Ongeloof en reflectie horen bij elkaar. Daar waar het subject zich stelt tegenover het verhaal of tegenover de werkelijkheid verliest het verhaal zijn macht. Een kind van zeven is blijkbaar bezig ik te zeggen en verliest daarmee zijn kinderlijke geloof. Aarzelend nog, maar het begin is er. Of het einde.

Vroomheidsvertogen
De nadagen van een sinterklaasgeloof werpen een eigen licht op vroomheid in onze cultuur. Wij hebben evenzeer moeite de rationaliteit onder het geloof vast te houden. Systematische reflectie heeft hier ondermijnend werk gedaan. De afgelopen eeuwen zijn er heel wat bressen geslagen door de wetenschap. In school- en collegebanken moeten leerlingen en studenten een forse ontmythologisering doorstaan. En niet alleen daar. Ook in kerkbanken word je steeds vaker geconfronteerd met een ontmythologiserende uitleg van bijbelverhalen. Meestal helpend bedoeld. ‘Genesis moet je niet letterlijk lezen. Een beetje literaire analyse maakt dat al duidelijk. Stel geen vragen bij het wetenschappelijke gehalte van het verhaal, anders stap je er uit. Luister onbevangen en laat je meenemen in en door het verhaal.’
Vanzelfsprekend heeft dit gevolgen voor de vroomheid. Het doet denken aan het gedrag van mijn zoontje toen Sinterklaas voorbij kwam. Van het ene vertoog stapte hij in het andere. Met een beetje hyperreflectie zie je het jezelf doen. Geloof en vroomheid krijgen zo als vanzelf een ironisch karakter. ‘De mens is nu eenmaal onverbeterlijk religieus. Ik vind het leven anders zo kaal.’ Postmodern geloven heette dat een tijdje terug.
Deze manier van geloven roept ook verzet op. Vanuit een poging het christelijke wereldbeeld vast te houden, wordt de wereld van de systematische reflectie gemeden. Meestal door de uitkomsten van wetenschap buiten de deur te houden en te trivialiseren. Vroomheid wordt hier gekenmerkt door isolement en een zekere gehoorzaamheid en onderworpenheid. Al te veel reflectie is al gauw opstand tegen God. Meestal leidt het tot een zachtmoedige opstelling. Het komt vooral voort uit angst om het ware geloof kwijt te raken. De vroomheid is daarmee niet particulier maar krijgt gestalte in de gemeenschap waar men toe behoort en waar men zich in terug getrokken heeft. Bevinding wordt beleefd en verteld in een aangereikte taal. De bevindelijke gereformeerde opstelling.

Niet alle verzet is zo minnelijk en bescheiden. Er is ook een opstelling van actief tot agressief verzet tegen de bovenliggende culturele elite. Het wetenschappelijk wereldbeeld wordt bestreden (apologetiek). De confrontatie wordt gezocht. Dit tref je met name aan onder neo-gereformeerden en evangelischen. Maar ook hier is de persoonlijke vroomheid veelal niet echt individueel. Een hiërarchie van leiders en volgelingen is meestal aan te wijzen.
In beide gevallen wordt hartstochtelijk gepoogd het leven binnen de kaders van het bijbelse wereldbeeld te leven. Daarbij staat de objectiviteit van de bijbelse boodschap voorop. Natuurlijk wordt dit geloof ook aangevochten. De taal van de vroomheid in deze subcultuur staat daarom in het teken van de bevestiging dat het waar is. Vroomheid als de ontmoeting met God die echt bestaat, die mij laat weten dat het waar is, mij bevestigt in mijn trouw, gehoorzaamheid en inzet. Hij heeft een plan met de wereld, maar daarin ook een plan met mijn leven. Zo wordt de werkelijkheid ondergeschikt gemaakt aan zijn werkelijkheid. Dit geloof heeft een alles-of-niets karakter, het is waar of niet waar. Daarmee staat de vroomheid ook onder druk. Effect kan zijn dat van God bijna geëist wordt dat hij laat zien dat Hij bestaat, een plan heeft met mijn leven. Wanneer de overtuiging van persoon of groep op de voorgrond komt te staan, kan het maar zo gebeuren dat God ondergeschikt gemaakt wordt aan het eigen plan met God.

In de ogen van de postmodern gelovigen scoren fundamentalisten niet hoog. Het doet een beetje denken aan de tekening van een volwassen man in een verhaal van Vonne van der Meer. Hij gelooft nog steeds in Sinterklaas. Het roept vooral een gevoel van meewarigheid op. Zij worden ontzien, behalve als ze al te agressief en recalcitrant worden. Dit geldt zowel binnen de christelijke subcultuur als maatschappelijk.

Kinderlijke vroomheid
Met deze eerste sociologische schets zijn er wat etiketten geplakt en is het culturele decor grofweg ingetekend. Maar over vroomheid als fenomeen valt meer te zeggen. Daarvoor grijp ik nog even terug op het beeld aan het begin van het artikel. De ontmythologisering van het Sinterklaasgeloof leek mij maatschappelijk en mentaal noodzakelijk, maar leuk is het niet. In het bijzonder niet voor de volwassene zelf. Het is juist het onvoorwaardelijke vertrouwen, de absolute overgave en het ongeveinsde geluk van het gelovige kind dat volwassenen ontroert. De oproep van Jezus om te geloven als een kind is niet aan dovemansoren gericht. Dat willen wij wel. Wij kunnen het veelal niet, maar verlangen er wel naar. Overgave, zelfverlies en opgaan in een groter zijnsverband, wij willen niets liever. Dat is niet zozeer een geloofsverlangen, maar een breed gedragen behoefte, die op allerlei manieren opgeld doet. Door werk, sport, uitgaan en middelengebruik werken mensen hard aan zelfverlies en overgave. Flow heet dat in seculiere zin.
Het is de reflectie die het bemoeilijkt. Wie zichzelf hoort bidden, verheft zijn ziel niet langer, maar zakt als Petrus in de golven. Wie zichzelf ziet dansen, hoort of voelt de muziek niet meer. Dat is niet cultureel bepaald, maar hoort bij het menszijn. Door reflectie laat je het kinderlijke achter je. Je leeft voor eigen verantwoordelijkheid, waarbij het verkeren met jezelf en anderen wordt bemoeilijkt door schaamte en wantrouwen.
Wat wel cultureel bepaald is, is dat het aantal intermediaire structuren die die individualiteit relativeren of compenseren aanzienlijk is verminderd. Onze samenleving ontbeert steeds meer tradities en patronen waar je je als individu in te voegen hebt. Het onafwendbare proces van individualisering heeft ons beroofd van een vroomheid die ontsprong aan de omkadering van ons leven door de liturgie. Aan de zeven sacramenten kun je meer bezieling voor het leven ontlenen dan aan de acht ontwikkelingsfasen van de levenslooppsycholoog Erikson.

Liturgie is maar een voorbeeld. De voortgaande individualisering in het onderwijs (elk kind leert op het eigen niveau en met een eigen takenlijstje), het gezinsleven (nergens ben je zozeer individu als in een samengesteld gezin) en het samenleven (niemand woont meer zijn hele leven in dezelfde wijk of straat) betekent dat de enige sturing die aan het leven gegeven kan worden voortvloeit uit reflectie. Wie wil ik zijn en hoe doe ik dat? Het daarbij teruggeworpen worden op het zelf doet weliswaar het verlangen naar overgave toenemen, maar het vermogen daartoe neemt af. Want vroomheid, hier opgevat als het je verbinden met God, je toewijden aan Hem en Hem vernemen, vergt discipline. Zoals het je leven lang samenwonen in een huwelijk of wijk dan wel het zes jaar samen op lezen en rekenen in een klas discipline vroeg. De balans tussen autonomie en verbondenheid is in die levensvormen ootmoedig stemmend, omdat de verbondenheid ruimte inneemt ten koste van de autonomie. Daarin kun je niet doen wat je zelf wilt. Ter illustratie een anekdote uit de film Het offer van Tarkovsky. De film begint met een monoloog van de intellectueel Aleksander tegen zijn immer zwijgende zoontje:
Er was eens heel lang geleden een oude monnik in een orthodox klooster. Pamve was zijn naam. Hij plantte een dode boom. Ivan Kolvo, zijn leerjongen kreeg de opdracht de boom iedere dag water te geven totdat er leven in kwam. Elke morgen ging hij met een emmer water de berg op en goot die op de dode stam. Drie jaar lang. Op een dag was de boom vol bloesem. Ieder systeem heeft zijn voordeel. Als je iedere dag op precies dezelfde tijd hetzelfde zou doen als ritueel, onverstoorbaar, dan zou de wereld veranderen. Iets verandert dan onherroepelijk.’

Een scène als deze ontroert. Zeker als je na het apocalyptische geweld in de film het jochie met een emmer water de heuvel op ziet gaan, op weg naar een levenloze boom. Het inspireert ook. Je zou weer gestalte willen geven aan rituelen. Maar een enkeling kan dat niet. Een enkeling is aangewezen op instant vroomheid. Het moet direct effect ressorteren. Hij wil wel, maar de meeste individuen hebben hiervoor steun nodig en ondersteunende structuren zijn schaars geworden. Want de bereidheid van individuen om deze ondersteunende gemeenschappen te dragen en schragen is als gevolg van een tekort aan discipline en individualisering afgenomen. Dat stelt kerken voor de opgave om weerwerk te bieden aan de oppervlakkige instant vroomheid zonder daarin het oprechte verlangen naar God te miskennen. En ze hebben te werken aan de discipline van hun leden. Een minstens zo moeizame opgave.

Ziel
Dit pleidooi voor een herwaardering van de gemeenschap, als het gaat om vroomheid en zorg om de haalbaarheid van individuele vroomheid, kan rekenen op oppositie. In de negentiende en twintigste eeuw is er veel verzet geweest tegen de burgerdommelijkheid. In de ogen van deze opponenten dringt de samenleving op allerlei manieren ons leven binnen en overstelpt ons met symboliek waarin wordt aangegeven wie wij zijn in de ogen van de samenleving, wat er van ons verwacht wordt en hoe wij onszelf hebben te verstaan. Voor het geloof of voor God is dat niet anders. Voor je als kind goed en wel bij je positieven bent, ben je al gedoopt of opgedragen en talloze keren gezegend. Kinderen ontdekken volgens de sociaal psycholoog Mead niet zozeer zichzelf of vinden zichzelf niet uit. Zij worden in zekere zin ingelijfd. In de manier waarop zij door ouders, school en samenleving als object benaderd worden, wordt zoveel rolgedrag en zoveel zelfverstaan overgedragen, dat het zelf eerder een ‘sociaal zelf’ is dan een ‘eigen zelf’. Onze identiteit wordt gevormd door de interacties die wij ondergaan en de betekenissen die daarin worden overgedragen. Zo ontstaat burgerschap.
Vroomheid, hier opgevat als de ontmoeting tussen God en mens, verwordt zo tot een leugen. Kiekegaard, Nietzsche en Miskotte keken daar op neer. Zij riepen op om de moed op te brengen persoonlijkheid te zijn. Bij Kierkegaard en Miskotte kleurde dat hun vroomheid.

Afgelopen zomer las ik Niets cadeau; een filosofisch essay over de ziel, van de Leidse filosoof Gerard Visser. Aan de hand van Dilthey, Nietzsche, Heidegger en Meister Eckhart en een gedicht van Wislawa Szymborska doet Visser een diepteboring naar de ziel. Het gaat Visser om het behoud van de ziel van de mens, waarbij de ziel wordt opgevat als het meest radicale zelf van de mens. Visser laat zien hoe vanuit de levensfilosofie het zelf zich kan ontworstelen aan de ondermijning van de individualiteit vanuit bijvoorbeeld de grenservaringen van geboorte (Nietzsche) en dood (Kierkegaard en Heidegger). Een mens is meer dan een object in de zee van materie.
Uiteindelijk mondt het essay van Visser uit in een behandeling van de ziel bij Meister Eckhart. Volgens Visser heeft Eckhart het beste gezien wat de grond is waar onze individualiteit uiteindelijk op rust: de ziel als ontvangstruimte. ‘De ziel is in haar humane kern geen intellectuele en productieve substantie, maar een affectieve en receptieve resonantieruimte.’ De waarheidselementen in de levensfilosofie van Heidegger, Levinas, Kierkegaard, Nietzsche en anderen rusten uiteindelijk op deze grond. Het zijn structuurmomenten die dankzij deze grond tot hun recht komen.

Persoon
Het essay van Visser heeft mij het nodige te denken gegeven met het oog op vroomheid. Vanuit mijn kritiek op individualisering heb ik een zekere huiver voor levensfilosofie die het opneemt voor het zelf, de ziel of het individu. Wanneer de mens zichzelf opblaast blijft er weinig ruimte voor God, vreesde ik. Bovendien is het ook nog eens schadelijk voor het samenleven van mensen. Bij Visser vond ik daarom de aandacht voor Levinas in eerste instantie te mager. Maar Vissers pleidooi, in het voetspoor van Eckhart voor de ziel als resonantieruimte of ledig gemoed, is een mooie manier om recht te doen aan individualiteit. Het is een fraaie manier om het relationele karakter van het mens zijn te benadrukken. In de ervaring van de werkelijkheid of van God kan de ander ook werkelijk ander zijn, maar wordt ook recht gedaan aan het feit dat het subject dit ervaart. Structuurmomenten uit de levensfilosofie, geboorte (Nietzsche), dood (Heidegger en Kierkegaard), de ander (Levinas), kunnen hier zo ook vanuit een perspectief van vroomheid volop een plek krijgen. Genoemde structuurmomenten plegen de burger uit zijn burgerlijke baan te slingeren. Staande bij wieg of graf resoneren dood en leven, van de ander, van mijzelf, maar noem ik ergens ook de naam van God.

Vroomheid heeft daarom ook altijd allereerst een element van nederigheid en ootmoed in zich. Vroomheid is ontvankelijk. Daarmee is het niet masochistisch of zelfhatend. Uiteindelijk is ook dat, als het zich al voordoet, zelfoverschatting. Een vrome ziel heeft ook iets fiers. Maar dat ontstaat bij de gratie van die resonantieruimte. Een ziel die aan zichzelf is overgeleverd komt zo ver niet. Maar de ziel grijpt moed en krijgt zelfvertrouwen omdat God hem de moeite waard vindt. ‘Wat buigt ge u neer, mijn ziel, wat zijt ge ontrust in mij? Stel gij op God uw hoop: eenmaal loof ik Hem weer die mij bevrijdt – mijn God’ (Ps. 42 vertaling Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde). Een mens staat inderdaad zijn mannetje tegenover God.
Dat neemt niet weg dat de beschimping van burgerlijke lafheid door Kierkegaard, Nietzsche, Miskotte en anderen mij wat tegenstaat. Existeren is zwaar werk en niet iedereen komt daar altijd aan toe. Angst, schaamte en schuld weerhouden ons daarvan. Vroomheid moet daarom niet te individualistisch worden en zeker niet moralistisch worden benaderd. Een kerk die weet heeft van plaatsbekleding kan daar mijns inziens wat soepeler mee omgaan.
Vroomheid is allereerst een opdracht aan het volk Israël en de gemeente. Het individu mag zich daarin voegen. En soms sta je als individu alleen voor God. Vroomheid is op momenten cruciaal. Maar uiteindelijk gaat het vooral om gehoorzaamheid dan wel vreugde der wet.

Drs. Wim H. Dekker is docent sociologie aan de Christelijke Hogeschool Ede.