Skip to main content

nr7 • 2023 • Plaats voor de biecht

37e jaargang nr.  7 (september 2023)
thema: Oproep tot omkeer

Plaats voor de biecht
Meedenken met Wim Dekker
Jan Martijn Abrahamse

Met veel herkenning en waardering heb ik Wim Dekkers Oproep tot omkeer gelezen. Zijn brede benadering van bekering als iets dat het individu en de gemeenschap aangaat, dat een zaak van hoofd, hart en handen is, en dat hemel (omkeer naar de levende God) en aarde (zorg voor de schepping) bij elkaar brengt, biedt een waardevolle handreiking aan de kerk. In deze bijdrage wil ik met Dekker meedenken door in te steken bij de kerk als de ruimte van bekering die de concretisering van de biechtpraktijk nodig heeft.

Dekker opent verrassend genoeg met een verwijzing naar Van Rulers boek Waarom zou je naar de kerk gaan? (1970) waarin ‘om een kans op de bekering te lopen’ de eerste reden is die genoemd wordt voor het belang van kerkgang. Daarom is het voor Dekker ook zo problematisch dat het nog zo weinig over bekering gaat in de kerk: ‘Het gaat weinig over bekering, veel over bestaansbevestiging, weinig over challenge, veel over comfort’ (31). Toch speelt de plek en de praktijk van de kerk uiteindelijk slechts een marginale rol in zijn boek. Hoewel Dekker wel een aanzet geeft door te spreken over de kerk als leer- en oefengemeenschap, werkt hij niet uit hoe dat oefenen dan praktijk wordt. Ergens verwachtte ik dat Dekker hier de biecht ter sprake zou brengen. Biecht is immers de praktijk van de kerk die bekering verbindt met het leven en met de kerk als plek van bekering.

Zondaar leren zijn
Net als Dekker ben ook ik opgegroeid in een piëtistische omgeving, zowel getoonzet door het reformatorische mineur als later ook de evangelicale majeur. Wilde bekering tot de mogelijkheden behoren, dan moest je eerst diep beseffen dat je een zondaar bent. Tegelijk laten de geschiedenis en de realiteit van vandaag zien dat het in kringen die zo door het puritanisme en de heiligheidsbewegingen gevormd zijn, soms lastig ‘zondaar zijn’ is. Zowel daar waar bekering onbereikbaar is als daar waar bekering maakbaar is viert moralisme niet zelden hoogtij.
Iemand die mij op dit punt verder geholpen heeft is Stanley Hauerwas. Opgevoed in het piëtistische klimaat van de zuidelijke methodisten in de Verenigde Staten was de bekeringsoproep een steevast onderdeel van elke kerkdienst en menig tentcampagne.[1]
Hauerwas begint zijn biografie nota bene met de herinnering aan het aantal keren dat hij naar voren liep om ‘zijn hart aan Jezus te geven’ nadat hij zijn best had gedaan zich schuldig te voelen. Maar, zo blikt hij later terug, ‘zondaar zijn’ is juist iets dat we moeten leren in de kerk. Besef van zonde is niet zozeer het voorstadium, maar hoort bij het proces van bekering zelf. Het is pas in de ontmoeting met Christus dat we ontdekt kunnen worden aan wie we werkelijk zijn zonder dat we eraan kapotgaan of de neiging hebben onszelf te redden. Zo is er ruimte in de kerk voor zondaars. Het erkennen dat we zondaars zijn, schrijft Hauerwas, ‘is een theologische prestatie’ die training vereist. Dat vraagt om een plek waar we geschoold worden en een structuur die ons daarin ondersteunt: ‘Onder de indruk van de God die ons begroet als we samenkomen en in wiens naam we elkaar begroeten, belijden christenen hun zonden aan elkaar.’[2] Zo is de biecht voor Hauerwas, zowel in de samenkomst als naast de samenkomst, een voortdurende oefening in het leren zondaar te zijn en het bewustzijn dat er iets met ons moet gebeuren. Door de praktijk van de biecht lopen we daadwerkelijk kans op bekering die ons vernieuwt in relatie tot God en zijn kerk en bovendien aanzet tot andere daden.

De praktijk van de biecht
Bekering heeft een dus een praktijk nodig. Met ‘praktijk’ sluit ik hier aan bij wat Alasdair MacIntyre eerder omschreef als ‘een samenhangende en sociaal ingebedde activiteit waarin en waardoor mensen een ‘intern goed’ nastreven in samenspraak met een bepaalde norm of ideaal.’[3] Wanneer bekering een intern goed is van het christelijke leven – de mens die zich deemoedig wendt tot God met berouw en oprechtheid als norm – dan is de biecht de praktijk die dit inbedt in de gemeenschap van de kerk. Een sprekend voorbeeld hiervan is Dietrich Bonhoeffers geliefde boek Gemeinsames Leben (1938). Bonhoeffer beschrijft de biecht in termen van relationeel herstel doordat het de eenzame zondaar van het ‘alleen zijn met de zonde’ bevrijdt. Biecht brengt het waarheidselement van het zondaar-zijn samen met de vertroosting van de genade: challenge en comfort gaan samen. In de woorden van Bonhoeffer: ‘In de diepe geestelijke en lichamelijke pijn van de vernedering voor onze broeder, dat wil zeggen voor God, ervaren we de gekruisigde Jezus als onze redding en ons geluk.’[4] Zo is de biecht een overgang van het oude naar het nieuwe, volgens Bonhoeffer, waarin de onderdrukkende heerschappij van de zonde wordt gebroken en de bevrijdende heerschappij van Christus kan worden gevierd (2 Kor. 5:17). In de biecht, schrijft Bonhoeffer, breekt de zondaar door tot de echte gemeenschap rond de gekruisigde Jezus. Biecht doorbreekt zo de individualisering van het geloofsleven waar ook Dekker terecht de kritische vinger bij legt, doordat het de zondaar niet overlaat aan zelfvergeving en zelfrechtvaardiging. Daarom is het zo belangrijk dat een broeder of zuster namens God vergeving uitspreekt naar de zondaar, omdat Christus daarin present wordt gesteld. Het belangwekkende voor ons is dat Gemeinsames Leben geschreven is vanuit de ervaring die Bonhoeffer opdeed als studieleider van het predikantenseminarie en broederhuis Finkenwalde (1935-1937) dat kort daarvoor de deuren had moeten sluiten. Al langer had Bonhoeffer rondgelopen met de wens een leefgemeenschap te stichten waarin naast het getijdengebed vooral de biecht een belangrijke rol moest krijgen. Biecht, zo meende hij, kon alleen dan vruchtbaar zijn wanneer het verankerd was in een concrete gemeenschap. In die zin gaf Finkenwalde bekering een plek. Omdat bekering een christelijke praktijk is, en geen christelijk ‘idee’ zoals Dekker meermaals laat zien, moet het zo’n plek hebben.

De kerk als plaats van bekering
Wellicht dat het gemis aan de taal voor bekering dat Dekker observeert te maken heeft met het gemis aan een plaats voor bekering. Dat wil zeggen: een liturgische ruimte voor mensen om tot bekering te komen, doordat ze hun schuld en schaamte onder ogen kunnen komen en woorden van vergeving kunnen ontvangen. Dat gebrek aan een plek bedoel ik ook in letterlijke zin. Toen de kerk, waarbij ikzelf betrokken ben, in 2014 een voormalig Rooms-Katholiek kerkgebouw betrok, werden de biechtruimtes ingericht als opslagplek. Plaats doet ertoe. Plaats brengt Gods ingrijpen in ons leven samen met onze ziel en ons lichaam. Een plaats is relationeel, oftewel ‘de zetel van relaties of de plek van ontmoeting tussen God en mensen.’[5] Bekering begint op een specifieke plaats. Christus grijpt ons niet aan in algemene zin, maar specifiek en concreet. Het is buiten Jeruzalem en onderweg naar Damascus dat Paulus Christus tegenkomt. Dat geldt voor alle grote bekeringsverhalen: dáár gebeurde het, op die-en-die plek. Het maakt dat bekering niet alleen een cognitief, maar ook een lijfelijk gebeuren is, dat niet zelden gepaard gaat met lichamelijke verschijnselen. De verhalen van Peter Roelofsma en Willem Jan Otten die Dekker noemt, zijn wat dat betreft niet anders dan die van Augustinus, John Wesley, Fanny Crosby, Jürgen Moltmann, Esther Maria Magnis en, recent, Paul Kingsnorth. De praktijk van de biecht weet volgens mij al die aspecten die bij bekering horen – de brede benadering van bekering die Dekker zo mooi neerzet – concreet te verbinden. Een structuur waarin Christus’ dood (boetedoening) en opstanding (vergeving) met hart en handen worden verbonden.

Als de kerk een plek is om ‘een kans op bekering te lopen’ dan lijkt de biecht daarvoor de aangewezen plek. Het aanbieden van een biechtplaats is bovendien in onze postseculiere tijd een belangrijke bijdrage van de kerk aan onze samenleving.[6] Denk aan Pieter Versloot, die als predikant van de Martinikerk in Groningen eens per week gaat zitten en mensen een plek geeft om hun hart te luchten. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat in onze toenemend moraliserende tijd waarin allerlei figuren zich opwerpen als zuiveraars, de ruimte voor vergiffenis schaarser wordt. De Britse schrijver G.K. Chesterton merkte met oog op de biecht reeds aan het begin van de twintigste eeuw in zijn typerende stijl op: ‘de Kerk is het enige instituut dat ooit heeft geprobeerd een mechanisme van vergeving te creëren.’[7]
Als bekering de ‘geschonken mogelijkheid’ van genade is (16), om Dekkers woorden te gebruiken, dan is de biecht de concrete praktijk die deze mogelijkheid gestalte geeft in onze materiele wereld. Biecht helpt ons om bekering uit de ideeënwereld te halen en tot een praktijk te maken. Een praktijk die mensen gelegenheid geeft om opnieuw te kunnen beginnen.

Dr. J.M. Abrahamse is lector theologie aan de Christelijke Hogeschool Ede. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

[1] Zie Ariaan Baan en Jan Martijn Abrahamse, Stanley Hauerwas: Een theologische biografie (Utrecht: KokBoekencentrum, 2022), 27-30.
[2] Stanley Hauerwas, In Good Company: The Church as Polis (Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1995), 158.
[3] Alasdair MacIntyre, After Virtue, Third Edition (Notre Dame: Notre Dame University Press, [1981], 2007), 187.
[4] Dietrich Bonhoeffer, Gemeinsames Leben (Gütersloher Verlagshaus, [1938, 1987], 2010), 99.
[5] John Inge, A Christian Theology of Place (Explorations in Practical, Pastoral and Empirical Theology; Aldershot: Ashgate, 2003), x, 68.
[6] Zie eerder Jan Martijn Abrahamse, “Zwakkelingen en dwazen: Het ambt van biechtvader of -moeder in een schuldige tijd,” Inspirare: Tijdschrift voor evangelische en charismatische theologie 1, no. 1 (2019): 13-21.
[7] G.K. Chesterton, “The Divine Detective,” in A Miscellany of Men (New York: Dodd, Mead, and Company, 1912), 278.

  • Hits: 189