Skip to main content

nr3 • 2023 • De mens voor God

37e jaargang nr. 3 (jan. 2023)
thema: Altijd alarmtoestand: leven in crisistijd

Aza Goudriaan
De mens voor God
Crises in de vijfde eeuw

Vanaf het laatste kwart van de vierde eeuw werd het Romeinse Rijk geteisterd door diverse volken die het rijk binnenvielen. In 378 boekten de Goten op legers van het Oost-Romeinse Rijk een overwinning. Keizer Valens overleefde het niet. In het begin van de vijfde eeuw vielen diverse volken Italië binnen (401), vervolgens Gallië (407), Spanje (409), en Noord-Afrika (429). In het jaar 410 namen de Westgoten onder leiding van Alarik de stad Rome in. De stad werd geplunderd, maar na drie dagen vertrokken de barbaren – ariaanse christenen in dit geval – weer uit de stad.

Ondanks de korte bezettingstijd had de gebeurtenis een grote impact op tijdgenoten. De kerkvader Hiëronymus in Palestina toonde zich zeer geschokt: ‘In één stad is heel de wereld ondergegaan’. Christenen en niet-christenen begonnen er kritische vragen over te stellen. Aanhangers van de traditionele godenverering betoogden dat het verbod van de Romeinse godsdienst de oorzaak was van de ramspoed. Aan de andere kant vroegen ook christenen hoe, in een tijd waarin het christendom feitelijk staatsgodsdienst was, zo’n ingrijpende crisis kon plaatsvinden. Augustinus kreeg er in Afrika genoeg van te horen om aan de beantwoording van die vragen serieuze aandacht te besteden. Hij ging er in preken op in en schreef zijn grote werk Over de stad van God (414-426) naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rome in 410 en de reacties daarop. Hij gaf bovendien een Spaanse presbyter, Orosius, de opdracht om een historisch overzicht te geven van vroegere rampspoed in het Romeinse Rijk. Orosius begon daaraan te werken toen Augustinus al tien boeken had afgerond van zijn grote werk Over de stad van God. Toen Orosius zijn werkstuk had voltooid, Zeven boeken van geschiedenissen tegen de heidenen, in (uiterlijk) 417, was Augustinus nog steeds bezig met schrijven aan zijn werk over de stad van God.

De vijfde eeuw: calamiteiten en vragen
De invallen en invloed van de barbaarse volken waren ook in Gallië merkbaar. Ook daar was al enige tijd een situatie die we misschien een reeks van crises kunnen noemen. De belangrijke stad Trier werd, zoals de schrijver Salvianus van Marseille vertelt, in de periode 406-439 wel viermaal ingenomen. Salvianus schreef tussen 439 en 451 een verhandeling over de vraag hoe de Godsregering zich verhoudt tot de dramatische gebeurtenissen in Gallië.

De werken van Augustinus, Orosius en Salvianus zijn zeer verschillende reacties uit de eerste helft van de vijfde eeuw op vragen over de crises van die tijd. Ze verschillen van opzet en adresseren ook verschillende vragen. Augustinus voelde zich vooral gedrongen om te antwoorden op de kritiek dat de val van Rome het gevolg was van ‘christelijke tijden’ waarin voor de traditionele godenverering geen plaats meer was. Tegelijk bood zijn werk een veel bredere theologie van de geschiedenis waarvan de reikwijdte de vragen over de gebeurtenissen van 410 verre te boven ging. Ook Orosius reageerde, net als Augustinus en op diens verzoek, op de pagane kritiek dat het christendom verantwoordelijk zou zijn voor de rampen van die dagen. Zijn antwoord kreeg de vorm van een geschiedverhaal. Salvianus op zijn beurt reageerde op een andere vraag naar aanleiding van het moeitevolle leven in Gallië: bemoeit God zich wel met de mensen? Is er wel een actieve voorzienigheid? Waarom gaat het de christelijke Romeinen slechter dan anderen?

Augustinus
Bij alle verschillen tussen deze drie auteurs is één gemeenschappelijke overtuiging het geloof dat God handelt in de geschiedenis en dat Hij zich met de mensen bemoeit, hun iets wil duidelijk maken, hen ergens in wil corrigeren zodat zij hun leven beteren. Augustinus heeft er op de meest genuanceerde manier over geschreven. Wát je lijdt, betoogde hij, is ten diepste niet de belangrijke kwestie, maar wel hoe je daarmee omgaat (Sermo 397; De civitate Dei 1.8). God geeft goede dingen niet alleen aan goede mensen maar ook aan slechte, en zijn slagen treffen zowel slechten als goeden. Als God alle zonden al tijdens het aardse leven zou straffen, werd het Laatste Oordeel overbodig, maar als geen enkel kwaad straf ontving, zou het bestaan van de voorzienigheid ontkend worden. Zo is ook een op het gebed geschonken voorspoed een teken dat God zich met de wereld bemoeit. Maar niet iedereen ontvangt de welvaart waarom Hij bidt, want God wil niet alleen om welvaart gediend worden. De feitelijke situatie is dus dat voorspoed en tegenspoed zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen overkomt. Maar, als gezegd, in de manier waarop zij de gebeurtenissen in hun leven verwerken, openbaart zich een verschil: ‘als één en dezelfde slag hen treft, worden de goeden beproefd en gelouterd, de slechten veroordeeld, vernield en verdelgd’ – de laatsten vloeken, de eersten bidden (DCD 1.8; vert. G. Wijdeveld).
Zelfs rechtvaardigen, mensen zoals Daniël en Job, zo had Augustinus al in een preek uitgelegd, beleden in moeilijke omstandigheden hun zonden (Sermo 397). Nog altijd leven ook de goeden, schreef hij, niet zo zuiver dat zij helemaal geen correctie tijdens hun aardse leven meer nodig hebben. Iedereen begaat zonden, en bovendien gaan wij vaak niet op een goede manier met onze medemensen om die zonder God leven. Dat wil zeggen: we onthouden hun vaak onderwijs en terechtwijzing. Verder kan ‘het lijden van tijdelijke straffen’ ons er ook op attenderen dat we wellicht te zeer aan het aardse leven gehecht zijn (DCD 1.9). Het aardse leven is geen doel op zich en ook de wereldrijken, inclusief het Romeinse Rijk, zijn maar tijdelijk. Richt je aandacht, zei Augustinus daarom in een preek, vooral op het Rijk van God dat blijft. Aan het eind van die preek gekomen, riep Augustinus zijn hoorders op om in dit leven te dragen wat God oplegt en om te beseffen dat Hij een arts is die ‘weet welke pijn nuttig is om ons beter te maken en te genezen’ (Sermo 397). Deze metafoor van God als medicus maakte eens te meer duidelijk hoe Augustinus ook in crisissituaties de mens zag staan voor God, Die de persoonlijke (her)vorming van mensen op het oog heeft.

Orosius
Dat gezichtspunt speelde bij Orosius geen grote rol, al was het niet volstrekt afwezig. Hij ontwikkelde vooral een betoog dat de christelijke tijden van zijn dagen verdedigde als beter, of in elk geval niet erger, dan de rampspoed die het Romeinse Rijk getroffen had toen het nog op de goden van Rome vertrouwde. Zo’n betoog neigt ertoe voorspoed en tegenspoed op een tamelijk rechtstreekse manier te verbinden met achtereenvolgens christendom en heidendom. Toch wist ook Orosius dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn, en dat ook christenen tegenslagen en crises meemaken. Hij verwees naar het sprekende geweten van ieder mens (7.41.1) en stelde de vraag: ‘Wie is er die Gods oordelen vreest, en zich van zichzelf en zijn daden of ook van zijn gedachten bewust is, die niet erkent dat hij terecht alles wat hij leed – of zelfs weinig – heeft ondergaan?’ (7.41.3).
Tegen het einde van zijn Geschiedenissen beziet Orosius de barbaarse volken die zoveel disruptie veroorzaakten even vanuit een heel ander theologisch gezichtspunt: niet als uitvoerders van Gods oordelen maar als potentiële leden van de kerk. Stel nu, oppert hij, dat het enige doel waarmee de barbaarse volken het Romeinse Rijk waren ‘ingestuurd’ zou zijn dat de ‘kerken van Christus door Oost en West heen gevuld zouden worden met Hunnen, Sueven, Vandalen, Bourgondiërs’, dan moest daarom de ‘barmhartigheid van God geloofd en geprezen worden’, ook al ging deze ontwikkeling gepaard ‘met verzwakking van ons’ (7.41.8). Het aardse leven is immers voor de christen geen doel in zichzelf.

Salvianus
In Gallië had Salvianus een veel kritischer kijk op zijn christelijke tijdgenoten dan Augustinus en Orosius hadden. De laakbare levenswijze van veel christenen bood hem een verklaring voor de rampspoed die zij ondervonden. In een passage die later onder meer door de Nederlandse cartesio-coccejaan Frans Burman geciteerd zou worden toen hij nadacht over de oorzaken van het Rampjaar 1672 schreef Salvianus: ‘De kerk, die in alle dingen een verzoener van God zou moeten zijn, wat is ze anders dan een ergeraar van God? Of, afgezien van zeer weinigen die het kwaad ontvluchten, wat is bijna de gehele verzameling van christenen anders dan vies ruimwater van ondeugden?’ (3.9.44). Als zo de kerk is, lijkt het verklaarbaar dat crises en onheil gezien worden in termen van een straf (poena) of oordeel (iudicium) van God, zoals Salvianus inderdaad doet. Maar hij gebruikt die begrippen met belangrijke nuanceringen erbij.
In de eerste plaats: God is barmhartig en wil eigenlijk niet straffen. Hij ‘wil ons doorlopend sparen’, is ‘onwillig om te straffen’, maar wordt daartoe ‘door onze slechte daden gedwongen’ (4.8.34). Wij ‘dwingen een onwillige God’ tot vergelden: ‘het is bijna alsof we Hem niet toelaten [ons] te sparen’ (5.9.50). Dit betekent, in de tweede plaats, dat Salvianus de verantwoordelijkheid bij de mensen legt: ‘Ieder van ons straft zichzelf’ (4.8.36).
Er is dus niets van onze calamiteiten wat wij aan God kunnen toeschrijven: wij zijn de auteurs van onze calamiteiten. Want God is trouw en barmhartig en Degene die, zoals geschreven is, ‘wil dat niemand omkomt of schade lijdt’. Wij dus doen alles tegen onszelf; er is dus niets, niets, wreder tegen ons dan wijzelf (8.1.7).
Het is daarom nodig het leven te beteren. In de verhandeling over het Godsbestuur gaf Salvianus speciale aandacht aan enkele concrete punten waarop het publieke leven vooral was ontspoord en waar dus verandering nodig was: economisch onrecht en uitbuiting, en de immoraliteit die met publieke spelen en theaters gepaard ging.

De vijfde eeuw en vandaag
De crises van de vijfde eeuw, vaak geassocieerd met de ondergang van het Romeinse Rijk, waren andere dan die van onze tijd, ook al zijn er in oorlogsgeweld, instabiliteit en economische problemen parallelen waarneembaar. De theologische reacties van Augustinus, Orosius en Salvianus betreffen deels de concrete omstandigheden van een voorbije tijd, maar omdat de kerk van vandaag qua geloofsbelijdenis veel met deze laatantieke schrijvers deelt, is het voor haar nog altijd zinvol om hun antwoorden te raadplegen. De vijfde-eeuwse schrijvers gaven antwoorden die onderling fors verschilden, maar ze deelden de overtuiging dat God de wereld regeert en dat Hij ook handelt en spreekt in publieke crises die zich voordoen.
Van de veelheid aan gezichtspunten die in de werken van Augustinus, Orosius en Salvianus naar voren komen (apologetische, historische, ethische en nog andere meer) zijn hierboven slechts enkele aspecten belicht die op de één of andere manier de mensen die in tijden van crisis leefden voor God plaatsten. Voor Gods aangezicht worden onze persoonlijke wereldse belangen gerelativeerd en ontstaat er openheid om verder te zien dan het aanwijzen van externe schuldigen of het zoeken van praktische oplossingen. Crisis, doorstaan met het oog op God, vraagt volgens de vijfde-eeuwse schrijvers onder meer om introspectie en zelfonderzoek, bekering, en het zoeken van het Koninkrijk dat blijft, de stad van God.

A. Goudriaan is onder meer gasthoogleraar historische theologie aan de Evangelische Theologische Faculteit Leuven. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

  • Hits: 507