Skip to main content

nr1 • 2021 • Vuur of hout?

36e jaargang nr. 1 (september 2021)
thema: Nazomernummer

David de Jong
Vuur of hout?
Een liturgische benadering van de preek

‘De opvatting, alsof de Liturgie alleen liep over wat aan de predicatie voorafgaat en er op volgt en er bij komt, maar over de predicatie zelve geen zeggenschap zou hebben, moet worden tegengestaan’, schreef Abraham Kuyper 110 jaar geleden.[1] De preek is een onderdeel van de liturgie. Dat lijkt een open deur. Toch wordt die ingang bij de bezinning op de preek maar weinig gebruikt. Want als de preek onder de liturgie valt, betekent dat dat de liturgie ‘zeggenschap over de predicatie’ heeft. Gereformeerden zijn daar huiverig voor. Gaat dat niet ten koste van de preek?
Liturgische bezinning op de preek kán inderdaad betekenen dat de preek moet inleveren. Bijvoorbeeld om verdubbelingen in de liturgie te voorkomen die nog altijd schering en inslag zijn: liederen die slechts een voor- of nabeschouwing op de preek vormen en gebeden die de Here God vertellen wat de gemeente net verteld is. Zulke verdubbelingen zijn niet alleen het gevolg van een onderwaardering van de liturgie, maar ook van een overwaardering van de preek.

Rechtvaardiging van God
Want een preek moet toch wel een afgerond geheel zijn? Predikers voelen zich over het algemeen verantwoordelijk tegenover God en tegenover de gemeente. Het woord van God en de gemeente van Christus moeten beiden serieus genomen worden. Je kunt het niet maken om het Bijbelgedeelte dat centraal staat slechts te gebruiken als opstapje voor jouw inspirerende gedachten en je kunt het ook niet maken om de gemeente te laten zitten met vragen die je zelf met je preek over dat Bijbelgedeelte hebt losgewoeld. Ongewild kan de prediker zich daarmee in de positie van de vrienden van Job manoeuvreren.
De mening dat Elifaz, Bildad en Sofar niets anders te melden hebben dan ‘boontje komt om zijn loontje’, doet hen geen recht. Zij gaan wel degelijk in op wat Job inbrengt. Maar ze doen dat vanuit hun eigen theologische denkraam. Het gevolg daarvan is dat ze niet hun vriend troosten, maar hun God rechtvaardigen. Anders dan Job, wiens spreken over God steeds overgaat in een spreken tót God, blijven zijn vrienden slechts óver God spreken. Maar hun rechtzinnige betogen wekken slechts het ongenoegen op van de God die zij meenden te kennen. Terwijl Job recht van Hem gesproken heeft, ondanks, nee: dankzij het feit dat hij zijn verhaal niet rond kon krijgen.

Nat hout
Noordmans heeft van de gereformeerde eredienst gezegd: ‘De dienst kan niet gezegd worden te functioneren. Hij is wel een instelling, maar geen inrichting. Geestelijk hapert er van alles naar alle kanten’.[2] De eredienst kan geen schoon geheel vormen, als je samenkomt in de verwachting ‘dat God het doet’.
Mijns inziens moet dat principe ook zichtbaar gemaakt worden in de vormgeving van de liturgie. Elia op de Karmel doet dat als hij tot drie keer toe water over offer en brandhout laat gieten (1 Kon. 18:34). Zo laat hij zien dat Gods tegenwoordigheid nooit het resultaat kan zijn van het uitoefenen van een aantal riten.[3] Alle onderdelen voor de eredienst zijn principieel van beneden, ook als ze gericht zijn op de ontmoeting met boven. Ze zijn nat hout.[4]
Alle onderdelen, dus ook de preek? Het zou me niet verbazen als sommige lezers er toch wat moeite mee hadden die vraag met ‘ja’ te beantwoorden. Want al is de liturgie méér dan preek, de liturgie is niets zónder de preek. Ik zou het zelf liever wat anders formuleren: de liturgie is niets als God niet tegenwoordig is en de preek is niets als God niet spreekt. Karl Barths beroemde dubbele preekdefinitie is ingegeven door dit besef.[5] Theologisch gesproken ís de prediking het woord van God. Maar menselijk gesproken kan een preek niet meer zijn dan een póging het woord van God te spreken. Je waagt het er als prediker op, in het vertrouwen dat het goddelijke slagen zich zal bedienen van het menselijke falen.

Openheid en vrijblijvendheid
Van deze benadering is gezegd dat zij methodisch onvruchtbaar is.[6] Hoe waar het ook mag zijn dat preken een waagstuk is (‘Wie kann man das?’), het is ook een ambacht dat je moet leren (‘Wie macht man das?’). Het gevolg is geweest dat in de homiletiek Barths accent op het eerste een dode letter werd.[7]
Met het postmoderne levensgevoel is echter ook het geloof in de maakbaarheid van de preek verdwenen. In de homiletiek wordt tegenwoordig vrij algemeen een meer fragmentarische vorm van prediking voorgestaan. Met name de oratie van de Duitse praktisch-theoloog Gerhard Marcel Martin uit 1984 over prediking als ‘open kunstwerk’ is trendsettend geweest.[8]
De metafoor van het open kunstwerk is ontleend aan Umberto Eco. Eco is op het spoor van het open kunstwerk gezet door naoorlogse composities die aan de uitvoerder een veel grotere vrijheid gaven dan tot dan toe gebruikelijk was. De partituur is geen neerslag van de muziek die in het hoofd van de componist geklonken heeft, maar biedt de uitvoerder materiaal aan waarmee hij er zelf een compositie van maakt. Eco citeert de componist Henri Pousseur die van een door hem voorbereide compositie zegt: ‘Scambi is niet zozeer een muzikale compositie als wel een veld van mogelijkheden’.[9] Ondertussen is het gevolg van die vrijheid dat de verantwoordelijkheid van de vertolker niet kleiner, maar groter wordt.
Eenzelfde constatering doet Wolfgang Iser in een baanbrekend artikel uit 1971 over ‘De appelstructuur van teksten’.[10] De ondertitel is veelzeggend: ‘Onbepaaldheid als voorwaarde voor de werking van literair proza’. De romans van Charles Dickens zijn daarvan een voorbeeld. In hun oorspronkelijke vorm deden die een veel groter appel op de lezer dan in de vorm waarin wij ze kennen. Ze verschenen namelijk als feuilleton. Elke aflevering riep bij de lezer (en misschien ook wel bij de schrijver) de vraag op hoe het verder zou gaan. De onbepaaldheid van het verhaal zorgde voor een veel grotere betrokkenheid van de lezer.
Iser noemt de witte bladzijde waar elke aflevering op uitliep een ‘Leerstelle’ (lege plaats). Zijn stelling is dat het de Leerstellen in een tekst zijn die een appel doen op de verbeeldingskracht van de lezer. Toegepast op de preek zou dat betekenen dat een preek die te veel voor de hoorder invult hem juist passief maakt. Het is dan ook beslist onjuist als critici van het concept van de preek als open kunstwerk beweren dat zo slechts de vrijblijvendheid verkondigd zou worden.[11] Het is omgekeerd. Als ‘dominee het weer goed gezegd’ heeft, kan de hoorder weer overgaan tot de orde van de dag.[12]
Predikers die het bovenstaande wat sceptisch gelezen hebben, mogen zich wat mij betreft afvragen hoe het kan dat het spoken word van Amanda Gorman bij de inauguratie van Joe Biden of van Amara van der Elst op 4 mei van dit jaar een impact had waar menig prediker jaloers op is. Voor een deel heeft dat te maken met de wijze waarop beide kunstenaars zelfs lichamelijk samen lijken te vallen met de tekst die ze voordragen. Voor een ander deel met het gebruik van Leerstellen. Zij spreken teksten uit die suggestief genoeg zijn om hun hoorders uit te dagen met hen op weg te gaan.

De eerste hoorder
Rudolph Bohren brengt in zijn Predigtlehre de hoorder pas ter sprake nadat hij erop gewezen heeft dat God de eerste hoorder van de preek is.[13] Daarmee vergelijkt hij de preek met een ander onderdeel van de liturgie: het lied. Ik geloof dat dat meer inhoudt dan dat de prediker zich er wel van bewust moet zijn dat God ook meeluistert. Wil de preek woord van God zijn, dan moet die preek God de ruimte laten om zíjn woord te spreken. Anders wordt het gebed om de opening van het woord en de verlichting met de Geest een formaliteit. God hoeft slechts het woord van de prediker te heiligen aan de harten van de hoorders.
Twee voorbeelden van prediking waarin het besef dat God de eerste hoorder is niet functioneert. In de eerste plaats prediking waarin een theologisch verantwoorde visie op de toe-eigening van het heil zich vertaalt in het uittekenen van de route naar de zaligheid, niet alleen voor de mensen, maar ook voor God. Hij hoeft zijn woord niet te spreken, omdat zijn dienaar dat al voor Hem gedaan heeft. In de tweede plaats prediking waarin de heroriëntatie op de hoorder er in de praktijk toe leidt dat de prediker de hoorders voor zichzelf probeert in te nemen. Hij schept een ontspannen sfeer waarin er weer gelachen kan worden. Maar in de Bijbel is de lach verbonden met de lof (Ps. 126:2). Waar die verbinding ontbreekt, zijn mensen slechts gezellig onder elkaar. God kan wel thuisblijven.

In een liturgische visie op de preek volgt de preek de weg van de liturgie: van beneden naar boven. De preek is geen compositie, maar een veld van mogelijkheden voor de communicatie tussen de eerste en de tweede hoorder: God en zijn volk. In dat veld voltrekt zich het wonder dat er meer geweten dan gezegd en meer gezegd dan geweten wordt.[14]

D. de Jong is GKv-predikant en musicus te Den Ham en redacteur van dit blad.
E-mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

Noten:
[1] A. Kuyper, Onze Eeredienst, Kampen 1911, 271.
[2] O. Noordmans, Liturgie, in: Verzamelde werken 6, Kampen 1986, 78.
[3] Noordmans, 80.
[4] Zie verder: David de Jong, ‘Nat hout. Deel 1 : Inleiding’, in: Eredienst, 40 (2013), 12-16.
[5] Karl Barth, Homiletik. Wesen und Vorbereiting der Predigt, Zürich 1966, 30.
[6] Zie H.W. Dannowski, Kompendium der Predigtlehre, Gütersloh 1985, 14.
[7] Het antwoord op de vraag: Hoe kun je dat?, werd over het algemeen gezocht in de pneumatologie (de leer over de Heilige Geest). In de praktijk ging het echter even vaak om pneumatologisch gelegitimeerde antropologie (de leer over de mens).
[8] Gerhard Marcel Martin, ‘Predigt als »offenes Kunstwerk«? Zum Dialog zwischen Homiletik und Rezeptionsästhetik’, in: Evangelische Theologie 44 (1984), 46-57.
[9] Umberto Eco, ‘The Poetics of the Open Work’, in: The Open Work (Translated by Anne Cancogni. With in Introduction by David Robey), Cambridge (Massachusetts) 1989, 1.
[10] Wolfgang Iser, Die Appelstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa, in: R. Warning (red.), Rezeptionsästhetik. Theorie und Praxis, München 1975, 228-252.
[11] Zo Birgit Weyel, ‘Die Predigt zwischen biblischer Textauslegung, offenem Kunstwerk und religiöser Persuasion. Überlegungen zu einer Hermeneutik der Predigtarbeid’, in: Christoph Landmesser / Andreas Klein (red.), Der Text der Bibel. Interpretation zwischen Geist und Methode, Neukirchen-Vluyn 2013, 117-130.
[12] Vgl. Iser, 236: ‘Sinkt der leerstellenbetrag in einem fiktionalen Text, dann gerät er in Gefahr, seine Leser zu langweilen, da er sie mit einem steigenden Maß an Bestimmtheit – sei es ideologisch oder utopisch orientiert – konfrontiert. Erst die Leerstellen gewähren einen Anteil am Mitvollzug und an der Sinnkonstitution des Geschehens’.
[13] Rudolph Bohren, Predigtlehre, München 1980, 452-459.
[14] Bohren, 231: ‘Ich muβ immer mehr wissen, als ich sage (und mehr sagen, als ich weiβ, sonst brauche ich mir selber nicht mehr zu predigen)’.

  • Hits: 1435