Skip to main content

nr5 • 2021 • Om het kerkelijke jaar mee te maken

35e jaargang nr. 5 (mei 2021)
thema: Waarom zou ik naar de kerk gaan?

G. van Meijeren
Om het kerkelijke jaar mee te maken

Een van de goede redenen om naar de kerk te gaan is voor Van Ruler het ‘meemaken’ van het ‘kerkelijke jaar’. Kennelijk valt het niet mee om buiten de kerkdienst om iets van het kerkelijk jaar te ervaren. Ik heb me afgevraagd of dat klopt. Wat merk je van het kerkelijke jaar als je niet naar de kerk gaat; bijvoorbeeld in de periode voorafgaand aan Pasen?

In de media wordt melding gedaan van het niet doorgaan van carnavalsoptochten door Covid-19. Hier en daar valt het woord vastentijd. Op de publieke zenders klinken in de stille week integraal versies van de grote passionen van Bach. Bij Op1 vraagt een van de presentatoren zich op Witte Donderdag af ‘of Rutte al aan het kruis is geslagen’? Net daarvoor hebben 2,6 miljoen mensen naar The Passion in Roermond gekeken. In enkele landelijke dagbladen staan beschouwende stukken over aspecten van de Paasboodschap.
Al met al zijn er in onze geseculariseerde samenleving verrassend veel flarden en fragmenten te vinden van wat het hoogtepunt vormt van het kerkelijk jaar: het feest van Jezus’ opstanding uit de dood. Daarbij valt wel op dat de nadruk in die fragmenten op het lijden ligt, op Jezus als deelgenoot van onze angst en dood. ‘Alle kinderen op de basisschool waar ik kom’ - woorden van een Rotterdamse predikant - ‘ook de kinderen met een moslimachtergrond, weten wel dat Jezus en het kruis met elkaar te maken hebben; maar over wat Pasen betekent, weten de meesten niets.’

Daarom moet je in de kerk zijn om het kerkelijk jaar mee te maken, stelt Van Ruler. Al constateert hij ook dat de gereformeerde vaderen niet echt voor een kerkelijk jaar te porren waren. Met het vieren van het kerstfeest gingen zij slechts schoorvoetend en onder druk van het volk akkoord. Iets van die terughoudendheid zie ik ook terug in publicaties van bijvoorbeeld dr. Jan Koopmans ‘Het kerkelijk jaar’ (1941) - en dr. H. Jonker (1962) - ‘Liturgische oriëntatie’. De nadruk ligt op de prediking als bepalend criterium voor het kerkelijk jaar: ‘het gaat in het kerkelijk jaar allereerst om de rechte verdeling van de preekstof (...) terwijl daarnaast ruimte kan zijn voor hetgeen de reformatoren eigenlijk hebben gewild: de gemeente meer en meer thuis te doen worden in de Schrift.’ (Koopmans). 

Concreet betekende dat in mijn herinnering dat de erediensten met Pasen sterk leken op die van (andere) zondagen. De tekstkeuze was afgestemd op de heilsfeiten en wellicht klonken er voor en na de dienst nog een paar ‘andere’ liederen die rechtstreeks over Jezus Christus zingen, maar het kerkelijk jaar was toch vooral een zaak van de prediking. Op het punt van de liederen is die praxis binnen de kring van de Gereformeerde Bond overigens sterk aan het veranderen. De komst van onder andere de bundel Weerklank met grotere nadruk op het kerkelijk jaar is daar een bewijs van.
Voor mijzelf - en ik zeg dat niet ambtshalve - is het belang van de eredienst op zondag steeds groter geworden. Daar zou ik ook mijn uitgangspunt willen nemen als het over het kerkelijk jaar gaat. De zondag als de ‘dag des Heren’ (Openbaring 1) waarop Johannes de levende Christus ontmoet en waarin hem in zijn ballingschap de toekomst wordt ontsloten. De zondag als klein Pasen in een liturgie die zich richt op God en waar ik samen met anderen hopelijk iets mag opvangen van het licht; waarin ik al luisterend op andere gedachten wordt gebracht en waar tegenover de on-heilsfeiten van deze wereld feiten van hoop worden bezongen en uitgetekend: in het doopwater en in brood en wijn.
Vanuit de zondag ben ik het Paasfeest ook steeds meer gaan zien en beleven als de kern van ons geloof en daarmee samenhangend de voorbereidingstijd van veertig dagen als onmisbare periode van inkeer en toewending tot God en de ander. Om die beweging mee te maken speelt de kerkgang een wezenlijke rol, zeker. Maar daarin gaat het om meer dan de prediking, getuige het verlangen naar een askruisje en de vele vespers en bijeenkomsten in met name de stille week.
Het ‘meemaken’ van het kerkelijk jaar gebeurt in toenemende mate in de alledaagse geloofspraktijk. Vandaag de dag hoort daar bijvoorbeeld een doorgaand leesrooster bij, vormen van vasten, passiemuziek en het jaarlijkse Lentbook van de aartsbisschop van Canterbury om een paar elementen te noemen. Van Ruler zou zeggen: het kerkelijk jaar is een zaak van de gelovende en belijdende mens. Persoonlijk en gemeenschappelijk. Voor hem heeft dat het primaat.
Wat mij betreft moeten we het een en het ander niet tegen elkaar wegstrepen. De persoonlijke en gemeenschappelijke toe-eigening van het heil kan niet zonder de verkondiging van Gods grote daden in Jezus Christus. De gemeente heeft het nodig dat ‘de band met Christus wordt ververst en aangehaald’ (dr. Henk de Jong) en dat vraagt om een verkondiging met bijbelse diepgang. Dan komt vanzelf ook de vreemdheid van het Evangelie aan de orde: Jezus’ koningschap rijmt niet op ons verlangen naar nieuw leiderschap, zijn liefde behelst iets anders dan romantiek, zijn genade is veelomvattender dan ik waar wil hebben.
Tegelijk is eredienst méér dan prediking. ‘In woord en doop en avondmaal houdt Hij bij ons zijn hof’ (Lied 273). Vieren en gedenken raakt ook wat wordt gezongen, gebeden en beleden, de mogelijkheid tot vernieuwing van de doop en de frequentie van de viering van het heilig avondmaal. Het raakt aan de kerkmuziek en de ruimte om stil te zijn. Het kerkelijk jaar wordt ook gecommuniceerd door de taal van de symbolen.

De concentratie van Van Ruler op het kerkelijk jaar verdient het op nog een andere manier serieus genomen te worden. De kerkorde van de Protestantse Kerk zegt: ‘De kerk viert en gedenkt op bijzondere dagen de komst, de geboorte en de verschijning van Christus, zijn lijden, sterven en opstanding, zijn hemelvaart en de uitstorting van de Heilige Geest.’ Daaraan toegevoegd: ‘De kerk viert de zondag van de Drie-eenheid.’
Hoewel de kerkorde niet uitsluit (ord. 5-1-2) dat de gemeente nog op andere momenten samenkomt, zijn de zondag en de kerkelijke feest- en gedenkdagen leidend. Schuilt daarin niet een medicijn voor voorgangers en gemeenteleden die moe worden van de groeiende hoeveelheid diensten met een bijzonder karakter? De kerkorde maakt op dit punt helder wat back to basics betekent.

Tenslotte: Van Ruler schrijft uitdagend over het cyclische karakter van het kerkelijk jaar en daarin sluit het aan bij onze seizoenen; Kerst bij de winter, Pasen bij de lente. Daar achter zit een grondovertuiging: niet ons gewone aardse leven moet worden omgesmolten tot een ‘kerkelijk, sacraal, liturgisch bestaan’ maar het moet juist andersom zegt Van Ruler. ‘Het gewone leven is ‘het eigenlijke’ en het kerkelijke jaar ‘zet af en toe de puntjes op de i.’ Een spannende stelling die in het bestek van deze bijdrage niet diepgaand kan worden besproken.
Het uitsluitend cyclische beeld van het kerkelijke jaar voldoet evenwel niet. Ik voel me meer thuis bij het beeld van de wenteltrap dat Willem Barnard gebruikt, van een terugkerende ‘ommegang’ die steeds verder strekt, steeds dichter bij Christus. Het zou mij niet verbazen als Barnard die metafoor van het kerkelijk jaar in de omgang met de Schrift heeft opgedaan, misschien wel tijdens een kerkdienst. 

Drs. Gerrit van Meijeren is classispredikant in de classis Zuid-Holland Zuid van de Protestantse Kerk in Nederland.
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken..

  • Hits: 1009