Skip to main content

nr4 • 2021 • Het ontstaan van het partijenstelsel in ons land

35e jaargang nr. 4 (maart 2021)
thema: Als christenen gaan stemmen.....

George Harinck
Het ontstaan van het partijenstelsel in ons land

In elk land wordt de politiek bepaald door de sterkste partij, of dat nu een formele organisatie is of een informele macht. Recent hebben we gezien hoe in de Verenigde Staten de republikeinen en de democraten om de macht streden en in Groot-Brittannië hebben de conservatieven het voor het zeggen. In beide gevallen werd de macht bepaald door een numerieke overwinning in vrije verkiezingen. In andere landen spelen minder publieke en meetbare factoren een rol bij de vraag wie de macht bekleedt, zoals in Rusland of China. Nederland kent een politiek bestel dat in de praktijk van deze landen verschilt, doordat de verkiezingen wel vrij zijn, maar dat die al bijna anderhalve eeuw geen meerderheidspartij opleveren. Om te begrijpen hoe dit gekomen is en wat de betekenis ervan is, verdient een blik op de geschiedenis van de christelijke politiek de aandacht.

De eerste vier decennia na de invoering van de Grondwet van 1848 werd Nederland geregeerd door de liberalen, soms afgewisseld door een conservatief ministerie. Naast deze twee groepen had je in de Tweede Kamer nog een aantal losse katholieke en antirevolutionaire Kamerleden. Deze Kamer werd destijds gekozen via een districtenstelsel, zoals Groot-Brittannië dat vandaag nog kent. In zo’n kiesdistrict streden twee of drie mannen (geen vrouwen) om een Kamerzetel. De verkiezingsstrijd was dus lokaal, en een Kamerlid was in de eerste plaats de vertegenwoordiger van zijn district. In de Kamer vormden ze informeel groepen, maar partijen bestonden niet. Dat wilde men ook niet, want partijen herinnerden aan de verdeeldheid in de laatste fase van de Republiek. En tot de verworvenheden van het nieuwe politieke bestel rekende men dat men zulke partijschappen achter zich had gelaten. De Kamerzetels werden bezet door redelijke mannen, die via een redelijk debat tot een redelijke beslissing kwamen. Het parlement was een herensociëteit, waar kalmte en eendracht de norm waren. De Kamer bestond veelal uit notabelen, die dankzij bezit of familie tot de elite behoorden. Zij werden verkozen door de kiesgerechtigden. Het kiesrecht was gebonden aan de hoogte van de belastingaanslag en dit betekende dat de Kamerleden verkozen werden door de bovenlaag van de samenleving, tot 1888 was dat iets meer dan tien procent van de volwassen mannelijke bevolking.

Redelijkheid voor alles
Politici functioneerden zonder last of ruggenspraak en ook zonder programma. De belangstelling van politici voor het volk was gering.[1] De ellenlange krantenverslagen van de Kamerdebatten vormden geen aantrekkelijke lectuur en de krant zelf was te duur voor de massa. Soms oefenden de Nederlanders zonder stemrecht wel druk uit op de politiek, maar dat was incidenteel. In 1853 was er een protestbeweging van protestanten tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie van de Rooms-Katholieke Kerk. En in 1856 was er een schoolwetpetitionnement, een pleidooi om het openbaar onderwijs een protestants-christelijk karakter te laten behouden. Beide acties waren overigens zonder resultaat. En dat moest volgens de liberalen ook zo blijven. Toen Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) in de jaren zestig kiezers opriep om alleen op kandidaten te stemmen die christelijk onderwijs voorstonden, werd dat door het liberale tijdschrift De Gids als immoreel beschouwd: Kamerleden hoorden onafhankelijk te zijn en niet gebonden te worden aan kiezersbeloften.[2] Bovendien hoorden politieke kwesties thuis in het parlement en niet in de samenleving. Er was nog een ander liberaal bezwaar tegen Groen en dat was dat hij politiek en godsdienst vermengde. Politiek was een zaak van redelijkheid en daartoe werd de godsdienst niet gerekend, en zeker de orthodoxe godsdienst niet. Liberalen waren beducht voor de hartstocht van de godsdienst en ook voor de sentimenten van het volk. Hun leidsvrouw was het licht van de rede, en emoties vertroebelden dat licht. Maar dat er een volk achter de kiezers bestond dat in bepaalde politieke zaken was geïnteresseerd en dat er nog andere politieke belangen waren naast die welke op het Binnenhof opgeld deden, kon mede dankzij Groen inmiddels geen Kamerlid meer ontgaan.

Kerk als oorsprong van democratisering
Groen hield tegenover de liberalen vol dat het gebruik maken van openbaarheid en kiesrecht een grondrecht was en zijn medeprotestanten probeerde hij ervan te overtuigen dat het evangelie ook in de politiek moest klinken. Het volk achter de kiezers stond in de jaren zestig echter niet te trappelen om politieke invloed te krijgen. Zoals gezegd richtte dat volk zich incidenteel tot de politiek, maar niet permanent. Langzamerhand veranderde de samenleving echter in de door Groen bepleite zin. Om te beginnen werd in de Nederlandse Hervormde Kerk in 1867 aan de gemeente het recht verleend om ouderlingen en diakenen te kiezen en predikanten te beroepen. Afgescheidenen kenden dit recht al. Het gevolg was dat veel Nederlanders – hervormden maakten 55 procent uit van de bevolking – in de kerk leerden omgaan met algemeen kiesrecht en democratisch bestuur. Men deed geleidelijk aan ervaring op met verkiezingen, met kandidaten en programma’s. De democratisering bij protestanten begon dus in de kerk, en maakte hen rijp voor de politieke democratie. In 1869 was er nog zo’n blijk van verandering. Drie jaar nadat in 1857 een Lager Onderwijswet was aangenomen die de openbare school een neutraler karakter gaf, was de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs opgericht. Deze vereniging bemoeide zich niet met politiek. Tot eind jaren zestig. Voorzitter Groen wilde toen dat de Vereniging zou pleiten voor een nieuwe schoolwet en schreef daarvoor een program. Er rezen twee bezwaren tegen Groens voorstel. Het ene was dat de vereniging zich niet consequent met politiek moest gaan bemoeien, zoals zijn programmatische aanpak suggereerde. En het andere was dat Groens program veel te scherp was. Zijn program behelsde namelijk dat het openbaar onderwijs geheel neutraal moest worden. De Vereniging nam ondanks deze kritiek Groens voorstel over, al zegden verscheidene leden hun lidmaatschap op.

Democratische ontwikkelingen
Wat was hier aan de hand? In de eerste plaats werd een groot deel van de burgers zich bewust van zijn mogelijkheid tot invloed op het bestuur, in de kerk en ook op het terrein van het onderwijs. En in de tweede plaats werden ze zich zodoende sterker bewust van verschillen in opvattingen, van het belang van keuzes. Om het publieke domein een christelijk karakter te laten dragen waren er op onderwijsterrein in 1869 twee wegen. Men kon zich inzetten om het verzwakte christelijke karakter van het openbaar onderwijs voor lief te nemen en zoveel mogelijk te beschermen, in de hoop dat dit karakter zou worden versterkt, of men kon Groens radicale tactiek volgen en de politiek voor de keuze stellen: ban het christendom van de openbare school of breng het er helemaal terug. Waar de liberalen een liberale openbare school, een liberaal publiek domein en een liberale staat nastreefden, daar stond Groen een protestants-christelijke openbare school en een protestants-christelijk publiek domein en een protestants-christelijke staat voor. Dankzij het groeiend democratisch besef beperkte de keuze tussen deze twee posities zich niet langer alleen tot het Binnenhof, maar raakte ook het volk achter de kiezers erbij betrokken.
Deze democratische ontwikkeling werd in 1869 begunstigd door de afschaffing van het dagbladzegel, een belasting op kranten. De krant werd goedkoper en kwam nu binnen het bereik van een grotere groep. Het effect was dat ook het volk achter de kiezers dag in dag uit geïnformeerd kon worden over de politiek. De politiek beperkte zich niet langer meer tot de verkiezingstijd en tot de kring van kiesgerechtigden, maar kreeg zowel een permanenter als een meer publiek karakter. Zoals Groen al met de Vereniging deed, werd het belangrijker om de burger voor een bepaalde zaak te organiseren, hij moest betrokken worden bij het publieke debat.

Veelheid aan overtuigingen
Op dit moment betrad de hervormde predikant Abraham Kuyper (1837-1920) het toneel, een protegé van Groen. Hij had hem in 1869 gesteund bij de koerswijziging in de Vereniging en besefte dat de politiek het strijdtoneel van de orthodoxe protestanten moest worden. In 1872 richtte hij het antirevolutionaire dagblad De Standaard op en begon hij de debatten in de Kamer niet samen te vatten, maar te typeren en te voorzien van zijn eigen standpunt. Via de krant kwam de politiek de huiskamer binnen, inclusief meningsvorming en oproep partij te kiezen. Partij kiezen? Daar hadden de liberalen nu zo’n hekel aan gehad. Kuyper brak met die traditie en volgde consequent Groens spoor: de zo gewenste consensus en redelijkheid moesten plaats maken voor radicale keuze. Kuyper was zelfs nog radicaler dan Groen. Waar Groen tegenover het liberale publieke domein een protestants-christelijk publiek domein bepleitte, verwierp hij deze keuze en stelde een pluraal publiek domein, voor liberaal, protestant, Jood en katholiek tegelijkertijd. Hij brak met de idee van een Nederland verenigd rondom één overtuiging. Meer dan duizend jaar was dat in heel Europa het geval geweest. Sinds de Reformatie was dat een keuze geweest tussen of een katholiek of een protestants (calvinistische of luthers) publiek domein, en sinds de negentiende eeuw kwam daar het alternatief van het liberale, neutrale publieke domein bij. Deze uniformiteit was verouderd, stelde Kuyper, en strookte ook niet met de ontwakende democratie, die een veelheid aan overtuigingen toonde. Het Nederlandse volk is het onderling niet eens, en dat kon ook maar beter gezegd worden, aldus Kuyper. Hij nam dus afstand van Groens streven naar een protestants-christelijk publiek domein.[3]

Ontstaan van de eerste christelijke partij
Hij omschreef zijn standpunt als christelijk liberalisme. Daarmee bedoelde hij, dat hij consequenter liberaal was dan de liberalen. Liberalen zijn beducht voor mensen die niet uitgaan van de verlichting van de rede. Uitbreiding van kiesrecht was dan ook niet hun programmapunt: ze gruwden bij de gedachte dat onopgeleide burgers of burgers zonder kapitaal kiesrecht zouden krijgen: de politiek zou gedegradeerd worden tot hartstocht en barbarij. Het liberalisme kon geen ketterij verdragen. Kuyper noemde het daarom sektarisch en sprak spottend over ‘liberalisten’, verdedigers van hun eigen vrijheid alleen. Daartegenover formuleerde Kuyper zijn eigen programma, dat hij presenteerde onder de vlag van het calvinisme – een in de negentiende eeuw wat vergeten term. Het calvinisme kende de vrijheid van geweten en verleende daarom ook zijn opponenten het volle recht. Hij kwam op voor de echte vrijheid: ‘Wat we willen is gelijk recht voor allen, van wat conditie of religie ook. Onze gewetensvrijheid, de vrijheid der drukpers, de vrijheid van vereeniging en der gedachte zullen we handhaven met alle kracht. Wat we willen is vrijmaking der kerk, door ze eerlijk en volstrekt van den staat te scheiden, ook in financieele zin; vrijmaking der school, door ze niet aan de kerk, maar door ze onder regeling en toezicht van den Staat aan de ouders terug te geven, wijl de onpersoonlijke staat o. i. niet schoolmeesteren kan.’[4]

Kuyper stelde zich begin jaren zeventig met dit vrijheidsprogramma aan het hoofd van een burgerrechtenbeweging. In 1874 bleek het predikantschap niet meer te passen bij zijn plannen. Hij legde zijn ambt neer, om zich geheel op de journalistiek en de politiek te werpen. In 1874 werd hij verkozen in de Tweede Kamer en stookte daar onrust door de liberale redelijkheid met voeten te treden. De liberale consensuspolitiek diende alleen de liberale elite, hij stelde daartegenover de levensovertuigingen van burgers. Politiek was geen redelijkheid, betoogde hij, het was hartstocht, het was levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing, het was geen consensus, het was conflict. De herensociëteit-achtige Tweede Kamer werd een debatarena. Een jongere generatie liberalen stond dit polariseren meer aan dan de oudere, maar Kuyper voelde zich er een eenzame strijder en verliet in 1876 het parlement overspannen, en liet ook zijn krant maandenlang los.
De strijd in de Kamer en in het land moest systematischer gevoerd worden, zo besloot hij toen hij in 1877 weer de draad als hoofdredacteur opvatte. Hij deed in de eerstvolgende jaren twee dingen: hij leidde in 1878 een volkspetitionnement tegen een nieuwe Wet op het Lager Onderwijs die de eisen aan leerkrachten en gebouwen hoger legde en daarmee het bestaan van de ongesubsidieerde christelijke scholen nog moeilijker maakte. Deze door De Standaard begeleide actie werd dankzij de organisatie van een landelijk verband van lokale comités een groot succes. Bij een electoraat van 100.000 man zamelde Kuyper en de zijnen 305.000 handtekeningen in van het volk achter de kiezers – de katholieken voegden er nog een 164.000 handtekeningen aan toe. Ook dit petitionnement haalde niets uit, maar het maakte wel indruk. Ondertussen schreef Kuyper week in week uit aan een alomvattend politiek programma. Het landelijk organisatienetwerk benutte hij om in 1879 een partij te organiseren op basis van dit programma: de Antirevolutionaire Partij. Dit was een ongehoorde gebeurtenis in de Nederlandse politiek: openlijke partij- en organisatievorming op basis van een uitgewerkt program.[5]

Eerste christelijke kabinet
Ditmaal hoefde Kuyper zich niet als in 1876 teleurgesteld terug te trekken. In de jaren tachtig verdubbelde het aantal antirevolutionaire Kamerleden naar een kwart van de zetels. In 1888 gingen de antirevolutionairen regeren en doorbraken toen nòg een taboe: ze vormden een coalitieregering met de katholieken, de oude vijand. Dit eerste christelijke kabinet wijzigde de onderwijswetgeving: de christelijke school kreeg nu ook overheidssubsidie.[6] De burgerrechtenbeweging was op stoom en de plurale samenlevingsvisie werd vormgegeven. In de politiek werd Kuypers voorbeeld al gauw gevolgd door radicalen, sociaaldemocraten en liberalen.
Wie het Nederlandse meerpartijenstelsel wil begrijpen, moet weten dat dat gebaseerd is op de antirevolutionaire gedachte dat ons land in geestelijke zin niet één is en dat ieder op basis van zijn eigen overtuiging bij de publieke zaak betrokken wordt en er geen bevoorrechting is van enige groep: gelijk recht voor allen was Kuypers leus. De kritiek was dat het tot verdeeldheid leiden zou, de werkelijkheid was dat het geleid heeft tot een vreedzame plurale samenleving. En nog steeds geniet dit land de veelstemmigheid van de politieke vrijheid in combinatie met de noodzaak coalities te vormen, waardoor polarisatie wordt getemperd. In die zin is Kuyper nog steeds onder ons. Dat dit model vaak leidt tot compromissen en tot besluitvorming over vele schakels is een prijs die opweegt tegen de geestelijke vrijheid die het faciliteert.

Prof. dr. G. Harinck is hoogleraar geschiedenis aan de Theologische Universiteit Kampen en de Vrije Universiteit Amsterdam.
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

Noten:
[1] Jouke Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888, Amsterdam 2008, 126.
[2] Annemarie Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900), Amsterdam 2009, 196-197.
[3] George Harinck, ‘Een leefbare oplossing. Katholieke en protestantse tradities en de scheiding van kerk en staat’, in: Marcel ten Hooven & Theo de Wit (red.), Ongewenste goden. De publieke rol van religie in Nederland, Amsterdam 2006, 106-130.
[4] A. Kuyper, Het calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Een Nederlandsche gedachte, Amsterdam 18742, 62-63.
[5] Gert van Klinken, Actieve burgers. Nederlanders en hun politieke partijen 1870-1918, Amsterdam 2003, hfdst. 4.
[6] A. Postma, ‘De onderwijskwestie en de wet-Mackay van 8 december 1889’, in: Th.B.F.M. Brinkel, J. de Bruijn en A. Postma (eds.), Het kabinet-Mackay. Opstellen over de eerste christelijke coalitie (1888-1891), Baarn 1990, 166-168.

 

  • Hits: 1324