Skip to main content

nr3 • 2021 • Wie mij oordeelt is de Heere

35e jaargang nr. 3 (januari 2021)
thema: Strenger dan God?

Willem Maarten Dekker
Wie mij oordeelt is de Heere

Wij leven in een afrekencultuur. Tegelijk hebben christenen steeds meer moeite met het oordeel van God. Hoe komt dat? Zou het geloof in het laatste oordeel kunnen helpen om af te rekenen met de afrekencultuur?

2020 was het jaar van het afrekenen en van het ondoordachte, goedkope sorry-zeggen. Democraten aller landen spuwden hun gal over Donald Trump, zwarten trokken de barricade op tegen de eeuwenlange onderdrukking door witmensen, en op Twitter, het afvoerputje van de ‘sociale media’, reageert iedereen zich op iedereen af, liefst anoniem. De ministers die verantwoordelijk waren voor het debacle bij de Belastingdienst doen het wel netter, maar niet beter. Er vindt een soort rondpompen van schuld plaats, niet ongelijk aan wat er al in Genesis 3 aan de hand is. Als God bij Adam om opheldering vraagt, legt deze de schuld bij Eva en Eva legt de schuld op haar beurt bij de slang. En hoewel de oorsprong van dat afrekenen akkoord is – er ís ook heel veel onrecht, en daar moet ook wat aan gedaan worden – merken we ook steeds meer, dat deze manier van omgaan met schuld niet vruchtbaar is. Zij roept wel bij sommigen schuldbelijdenissen op, zoals de ongeloofwaardige, als een boer met kiespijn uitgesproken confessiones van de koning nadat hij het vliegtuig naar Griekenland had genomen en de theologisch ondoordachte, onvoorbereide schuldbelijdenis van de Protestantse kerk aan het Joodse volk. Er is iets aan de hand met schuld en veroordeling, dat is wel duidelijk.

Secularisatie van het oordeel
Wát is er dan aan de hand? Mij dunkt dat die vraag niet zo moeilijk te beantwoorden is. Theologiehistorici hebben er al vaak op gewezen, dat sinds de negentiende eeuw een secularisatie van theologische begrippen plaatsvindt. En secularisatie betekent dan niet dat bepaalde begrippen verdwijnen, maar dat zij een andere, binnenwereldlijke betekenis krijgen. Heel duidelijk is dat bijvoorbeeld in het communisme. De christelijke notie van Koninkrijk Gods werd daar geseculariseerd tot het idee van de communistische heilsstaat, een menselijke utopie. Dat was een enorme verschuiving, want daarmee werd het ‘Rijk Gods’ van iets aan gene zijde van de wereldtijd tot iets dat in de geschiedenis zelf gerealiseerd moet worden, door mensen uiteraard. We hebben gezien hoeveel slachtoffers deze secularisatie van het Rijk Gods met zich mee heeft gebracht. Maar nog steeds werkt de betekenis ervan door. Ik zou niet graag alle Nederlanders te eten geven, die nog steeds denken dat het Koninkrijk Gods een utopie is. Als we het spreken van predikanten en kerkleiders op dit punt zouden analyseren, zouden we zien dat zij ook van mening zijn dat het Rijk iets is dat wij, met wat hulp van God — ‘Een beetje van jezelf en een beetje van Maggi’, luidde een mooie reclame ooit — zouden moeten realiseren in de geschiedenis zelf. Op dat moment kunnen we spreken van zelfsecularisatie. Het grootste deel van de na-oorlogse theologie heeft zich door deze ‘Koninkrijkstheologie’ laten meeslepen, en momenteel verovert het de ‘orthodoxie’.

Iets dergelijks is er aan de hand met het laatste oordeel, ooit een gedeeld geloof in Europa. Er vindt een secularisatie van het oordeelsbegrip plaats. Als God niet oordeelt, zullen wij het immers moeten doen. Immanuel Kant wist die redenering nog heel kunstig om te draaien: omdat wij het laatste oordeel niet kunnen vellen, moet er wel een God zijn die dat doet. Voor Kant is een God een postulaat van de rede: iets dat wij niet kennen kunnen, maar wel dénken kunnen, en moeten, namelijk als noodzakelijke voorwaarde voor de ons bekende wereld. Kant redeneert vanuit onze ervaring naar het laatste oordeel, en vandaar naar God. Dat gaat als volgt: we zien allemaal dat menselijke oordelen falen. Soms wordt iemand veroordeeld, die niet schuldig is, en nog vaker wordt iemand die wel schuldig is niet veroordeeld. Als er dan ook geen God is, zouden we moeten concluderen dat deze wereld niet redelijk en zedelijk in elkaar zit. Dat is voor een Verlichtingsdenker ondenkbaar. Er moet dus wel een laatste oordeel zijn, dat volmaakt is. Daarom moet er wel een volmaakte God zijn.

Christus gereduceerd tot Jezus
Kant overtuigt ons echter niet meer, omdat wij geen Verlichtingsdenkers meer zijn. We kunnen ons voorstellen dat de wereld echt niet redelijk en zedelijk in elkaar zit. Maar we beseffen niet goed hoe hoog de prijs is die we voor die overtuiging betalen. De oneerlijkheid van de wereld leidt ons nu niet meer naar een Godsovertuiging, maar naar het idee: dan moet ikzelf maar zien dat ik aan mijn trekken kom. Als er dan geen laatste oordeel is, dan moet ik ervoor zorgen dat ikzelf in dit leven niet bij de verdoemden hoor, maar bij de geslaagden. De hele dynamiek van onze samenleving, zoals aan het begin van dit artikel beschreven, lijkt mij hieruit te verklaren. Zij is heel gevaarlijk, omdat zij de tegenstellingen, het egoïsme en het groepsdenken in de samenleving sterk vergroot, zodat er nu al voor een groot deel van samen-leving geen sprake meer is. Het werkt chaotiserend. Uiteindelijk kan dan iedereen iedereen gaan veroordelen.

De huidige kerk laadt een grote schuld op zich, door zich niet tegen deze tendensen te richten, en vrijmoedig te spreken over het laatste oordeel. In plaats daarvan spreekt de kerk over een God van liefde, zwakte en medelijden. De traditie heeft het (terecht!) over zwakte en medelijden als het over de stervende Chrístus gaat, maar heeft nog een arsenaal aan andere woorden als het over de Opgestane en Wederkomende gaat, en als het gaat over God de Vader. De christocentrische concentratie in de twintigste eeuwse theologie, die bij Barth nog tamelijk subtiel was (er is bij Barth nog een spanning tussen Gods vrijheid en liefde), heeft er na hem voor gezorgd dat God helemaal werd opgezogen in Christus. Vervolgens werd Christus ook nog gereduceerd tot Jezus, de mens die ‘in het zachte gras / de mensen liefhad en genas’. De spanning tussen de Christus die voor ons stierf en de Mensenzoon die ons oordeelt werd weggemasseerd tot een vlakke identificatie: ‘de Rechter is de Redder’, en dus kan het rechterlijk oordeel geen veroordeling of scheiding meer impliceren. De kerk heeft gedacht de mensen daarmee meer nabij te komen, maar uiteindelijk heeft ze daarmee bijgedragen aan de gelijkhebberige cultuur waar wij nu in leven.

De hel op aarde
Nu zitten we dus met de vreemde situatie, dat wij geloven in een lieve, niet oordelende God, maar zelf voortdurend oordelen en veroordelen. In het Nieuwe Testament is het precies omgekeerd. ‘Oordeel niet, opdat u niet geoordeeld wordt’. Het niet-oordelen waartoe Jezus ons oproept is precies het óverdragen van het oordeel aan God. Zonder dat laatste is het eerste onmogelijk en onmenselijk. Áls er geen laatste oordeel is, dan moeten wij inderdaad zélf oordelen, want totaal niet oordelen is onrechtvaardig. We kunnen dan nog proberen het oordeel bij de overheid te laten, maar uiteindelijk zal dat niet voldoende blijken te zijn, omdat de overheid altijd zal blijven falen. Daarom kun je voorspellen: als het geloof in God als Rechter verdwijnt, breekt vroeg of laat de hel op aarde uit.

Bevrijdend oordeel
De kerk zou dus het oordeel van God weer moeten gaan verkondigen als een reële, bevrijdende werkelijkheid. Dat betekent niet dat we zomaar moeten terugkeren naar het oude hemel-en-helgeloof, dat vaak erg simplistisch en theologisch weinig doordacht was.[1] We moeten ook niet de nare kant van het oordeel verzwijgen. Het laatste oordeel is in de Bijbel niet alleen een ‘Akt der Gnade’ (E. Jüngel), maar ook verdoen, een wegdoen van goddeloosheid en goddelozen. We moeten echter vooral het bevrijdende van het oordeel naar voren brengen, omdat in de Bijbel het bevrijdende voorop staat en omdat onze cultuur en kerk hypersensitief zijn als het gaat om ‘hel- en verdoemenispreken’, alsof die nog ergens klinken. Het bevrijdende van het oordeel van God zit in vier punten.

In de eerste plaats betekent het geloof in het laatste oordeel het loslaten van de plicht om over anderen te oordelen. We mogen streven naar aardse gerechtigheid, maar we beseffen dat die gerechtigheid altijd beperkt zal zijn. We hoeven niet het onderste uit de aardse gerechtigheidskan te halen en hoeven dus ook niet steeds op de barricaden te staan om voor ‘onze rechten’ op te komen.
In de tweede plaats maakt het laatste oordeel ons bescheiden in de voor-laatste oordelen die wij, soms, toch móeten vellen, omdat wij beseffen dat wijzelf allemaal persoonlijk voor de Rechterstoel van Christus moeten verschijnen, en dat wij ons dan nergens achter kunnen verschuilen. Het zou goed zijn als christenen bij elk avondgebed, als de nacht valt, iets gaan bidden over het laatste oordeel. ‘Als ik niet meer wakker word, en voor u moet verschijnen, red mij dan van de eeuwige verdoemenis, niet omwille van mijn persoon of mijn daden, maar omwille van Hem die zijn leven voor mij gaf.’
In de derde plaats maakt het geloof in het laatste oordeel vrij van de oordelen die anderen over je vellen. Er is in Nederland ook een cultuur gaande, waarin van sommigen steeds opnieuw schuldbelijdenissen worden gevraagd. Op een gegeven moment mag je ook zeggen: ‘Wie mij oordeelt is de Heere’ – en jij bent dat niet.

En in de vierde plaats maakt het geloof in het laatste oordeel ook vrij van het oordeel dat je over jezelf velt – iets dat de Reformatie verbond met het geweten. Wij moderne mensen veroordelen niet alleen anderen heel veel – de meeste van die veroordelingen zijn psychologisch gezien niets anders dan naar buiten gekeerde zelfveroordelingen. Het leerstuk van de rechtvaardiging van de goddeloze is ooit uitgevonden om van zulke zelfveroordelingen vrij te worden. Niet alleen onze samenleving, maar ook onze kerk heeft het hard nodig dat wij tot de verkondiging daarvan terugkeren.

Dr. W.M. Dekker is gemeentepredikant, theoloog en schrijver.
Emailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken..

[1] Zie W.M. Dekker, ‘De weg naar de hel loopt dood’, De Nieuwe Koers 2020.

 

  • Hits: 1352