Skip to main content

nr6 • 2018 • De kameel en de mug

32e jaargang nr. 6 (juli 2018)
Thema: Martin Luther King onder de profeten

G.C. den Hertog
Kroniek
De kameel en de mug

Het Reformatorisch Dagblad van 5 mei bevatte een thema-artikel van dr. Bart Jan Spruyt met de intrigerende titel: ‘Tussen mug en kemel’. Het bleek niets minder dan een wake-upcall voor reformatorisch Nederland te zijn. De zorg van Spruyt is dat we ‘een beetje de weg kwijt zijn en niet meer weten waar op dit moment de echte fronten liggen’. Vandaar de titel: We laten de kameel ongehinderd passeren, om ons druk te maken over de mug.

Waar denkt Spruyt aan? Nu, hij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de ‘we ineens een ferme opstelling kiezen op niet-wezenlijke onderwerpen (zoals afvalscheiding), maar steeds meegaander worden op onderwerpen waarover het Woord van God (of ons dat nu bevalt dan wel goed uitkomt of niet) duidelijk genoeg is.’ Onhelderheid en verwarring alom dus volgens Spruyt. Gelukkig heeft hij zelf nog wel enige vastigheid overgehouden. Hij weet ‘heel zeker dat er heel veel christenen in de hemel zijn die hun afval nooit hebben gescheiden.’ Dat noem ik niet maar een ferme opstelling, dat is zekerheid met allemaal hoofdletters. Nee, ik ga hem niet vragen waar hij deze informatie vandaan heeft, want ik weet het zelf ook zeker. Volstrekt zeker zelfs. Hoe ik dat weet? Heel eenvoudig, afval scheiden doen we nog maar hooguit één of twee decennia, en daarvóór waren er ook christenen. Hopelijk is dit balsem op de ziel van de enkele tobber die na het artikel van Spruyt mogelijk nog is overgebleven.

Wereldgelijkvormig?
Het ging Spruyt in zijn artikel erom dat we ons zo schijnbaar moeiteloos conformeren aan het heersende levensgevoel, met bijbehorend waarden- en normenpatroon. Dus nu dan ook dapper meebewegen op milieugebied, omdat iedereen het doet. Zelfs de VVD – de partij van: ‘Wir leben Autos’ – lijkt ‘om’ te zijn en zich voor vergroening en duurzaamheid in te zetten. Maar op punten waar de tijdgeest een heel andere kant op waait, houden christenen zich heel erg stil en passen zij zich zwijgend aan, terwijl het onderwerpen betreft waarover de Bijbel duidelijk genoeg is. Spruyt licht er één punt uit: heel goed, wat hem betreft, dat er een pastorale benadering van homo’s en hun ouders is gekomen, maar waarom durven we alleen – indien al – de praxis, maar niet ook de geaardheid nog zonde te noemen?

Koos van Noppen, hoofd communicatie van de IZB, heeft ook zijn grote vragen bij de geestelijke kracht van de kerk. Vorige maand publiceerde hij onder de titel ‘Messentrekkers bij de Nachtwacht’ een aantal ‘prangende vragen aan geloofsgenoten’. Maar die gaan precies over wat Spruyt als ‘niet-wezenlijk onderwerp’ bestempelde: onze manier van omgaan met de aarde en haar volheid, die van de Here zijn (Psalm 24). Het opvallende en interessante is dat Van Noppen heel andere dingen waarneemt dan Spruyt. ‘Orthodox-protestanten hechten bij ethische issues doorgaans aan een stoere stellingname, ook als die niet in de mode is. Of het nu gaat om lastige discussies over voltooid leven, zwangerschapstesten, abortus, etc. Het geweten staat scherp afgesteld. Je zou wensen dat hetzelfde principiële geluid klonk in gesprekken die raken aan de zorg voor de schepping.’

Waar Spruyt christenen ziet die zich druk maken over de opwarming van de aarde en die zich inzetten voor het milieu, terwijl ze zich bij zaken die je in conflict brengen met de heersende mening gedeisd houden, neemt Van Noppen precies het omgekeerde waar. Volgens de laatste durven orthodoxe protestanten nog best de tijdgeest te trotseren en doen ze dat ook, maar waarom zijn ze dan niet even radicaal in hun levensstijl, in boodschappen doen met de fiets, in een bewuste keuze voor duurzaamheid?

‘Prangende vragen’
De titel van de cri de coeur van Van Noppen is ontleend aan het verhaal waar hij zijn manifest mee begint. Op 14 september 1975 heeft een keurig geklede 38-jarige heer W.A. de R. uit Bloemendaal de Nachtwacht van Rembrandt ernstig beschadigd met een gekarteld tafelmes. De man was duidelijk gestoord en ook al enkele keren voor behandeling opgenomen geweest. Het is voor Van Noppen een spiegel voor ‘de manier waarop veel christenen vandaag met de schepping omgaan’. Of erger: ze vernielen niet maar een kunstwerk, waarvan de maker al ruim drie eeuwen niet meer onder ons is, nee, ‘vandaag wordt onherstelbare schade toegebracht aan de schoonheid van de schepping, in aanwezigheid van de kunstenaar’ (cursivering bij Van Noppen). Dat is dus de vraag: beseffen we wel wat we God aandoen als we de wereld die Hij ons ter bewoning heeft gegeven zo genadeloos uitbuiten?

Het gaat Van Noppen dus niet alleen om de gevolgen van onze manier van leven, ‘onze ongebreidelde productie en consumptie, onze onbeperkte behoefte aan mobiliteit’, maar ook en zeker niet minder om de grote mate van ‘milieubewusteloosheid’ die veel christenen aan de dag leggen. ‘Navolging’ en ‘discipelschap’ staan hoog in het vaandel, maar het lijkt wel alsof de zorg voor de wereld daar niets mee te maken heeft. Op hun gezellige bijeenkomsten hebben kerkleden het vooral over de verre vakantie waar ze net van terug zijn of over de eerstvolgende die al op stapel staat, en niet te vergeten de tussendoortjes van leuke stedentrips. Etienne Vermeersch – horen we het ook eens van een ander – vraagt of christenen wel écht geloven in de wereld die komt. De vragen van Van Noppen liegen er niet om: ‘In welke gemeenten werd “het goede leven” gevierd zónder – ik noem maar wat – jaarlijkse vliegtrips en tienduizenden autokilometers? Waar maakten groepen gemeenteleden daadwerkelijk ernst met de omslag van grenzeloos consumeren naar bewust consuminderen? Waar was het streven naar en bewaren van een bescheiden ecologische voetafdruk een vanzelfsprekend onderdeel van een eenvoudig leven uit dankbaarheid? Waar had de aandacht voor de (slachtoffers van) de milieucrisis een vaste plaats in de voorbede?’ Van Noppen durft de stelling wel aan: ‘Het is een kwestie van geloof of ongeloof, van God of de Mammon, van deze wereld of de toekomende. Het raakt ook aan de geloofwaardigheid van de christelijke gemeente, het missionaire getuigenis etc.’ Zulke zinnen maken zijn brochure tot een stuk dat je niet maar naast je neer kunt leggen. Hoe dan ook, je moet er iets van vinden.

Voordat ik ga kijken waar Spruyt nu precies ongerust over is, stel ik vast dat Van Noppen de vraag wat wij nu werkelijk geloven en welke goden we echt dienen aan de orde stelt. Zouden ze elkaar langs die lijn wellicht kunnen vinden?

Winst en verlies
Spruyt geeft als voorbeeld van de slappe knieën van het reformatorisch volksdeel de omzichtige benadering van het hete hangijzer ‘homoseksualiteit’. Nee, hij wil niet terug naar de exclusieve veroordeling van vroeger. Hij is blij met de in de laatste decennia gegroeide pastorale benadering: ‘Dat is alleen maar winst. Want wie zal ontkennen dat de gebrokenheid en verwarring van de levens van vele mensen die anders geaard zijn om een liefdevolle ontmoeting vragen?’ Waar ligt dan zijn moeite?

Nu, dan verwijst hij naar de genderdiscussie, waarin geslacht als in hoge mate een keuze – of een opgelegd patroon – wordt beschouwd en het huwelijk als een sociaal construct wordt neergezet. Spruyt ziet reformatorische christenen ‘meegaan in alle pogingen die dezer dagen worden gedaan om de mens, man en vrouw, en het huwelijk te zien als lege begrippen, die we zelf naar believen van een eigen invulling mogen voorzien.’ Eerlijk gezegd zie ik wel die tendens in de samenleving, maar ik neem nog niet waar dat orthodoxe christenen zo hard meebewegen. Vergis ik me, of is het vooral een ideologische strijd van een aantal voorvechters, die de samenleving als geheel goeddeels koud laat; als die samenleving tenminste niet al bezig is een reactie op te roepen waarin de onderbuik zich laat gelden – met verbaal en lichamelijk geweld tegen alle belevingen van mens-zijn en seksualiteit die niet in het man-vrouwschema passen. Wat Spruyt zich ziet aftekenen is, dat velen ‘onder de indruk komen van de assertiviteit dan wel agressiviteit van zogeheten homoactivisten (al dan niet van christelijken huize) en zover mogelijk meebuigen in plaats van het Bijbelse standpunt (inclusief de pastorale benadering) helder te verwoorden en uit te dragen.’ Hij schrikt er ook niet voor terug om de hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad in zijn eigen krant een veeg uit de pan te geven, omdat hij op Radio 1 gezegd zou hebben weliswaar niet twee zoenende mannen in een advertentie te willen zien, maar tegelijk ook aangaf er geen probleem meer mee te hebben als twee mannen verliefd naar elkaar kijken.

‘Ze zullen ons niet hebben, de goden dezer eeuw’!?
Aan het eind van zijn artikel haalt Spruyt het boek In verzet tegen de tijd van dr. W. Aalders aan, waarin hij oproept tot een ‘heroriëntatie in een tekenarme tijd’. In een staccatoachtige telegramstijl somt Aalders dan onder meer op: ‘Een eigen levensgedrag trouw blijven, ook als dat afwijkt van de samenleving. Eigen normen en overtuigingen in ere houden. Weerbaar, kritisch, waakzaam staan tegenover de penetrerende invloeden van de moderne communicatiemiddelen.’ Eerder noemde hij nog ‘van ons geloof durven spreken’, maar de hele context van het citaat is ethisch van aard. En dat is in wat Spruyt schrijft ook helemaal het geval. Opmerkelijk, en ook weer een verschil met Van Noppen die juist wél vraagt in wie we geloven en wie we metterdaad volgen. Dus wie volgt nu het meest de seculariserende trend van de tijd?

Er is nog een verschil waar ik even de vinger bij wil leggen. Waar Van Noppen een thema aan de orde stelt dat ons allemaal aangaat en bij ons allemaal in eigen vlees snijdt, noemt Spruyt uitgerekend dat ene ethische thema dat in persoonlijke zin slechts een minderheid direct raakt. Mijzelf bijvoorbeeld niet, en Spruyt – denk ik – evenmin. Voor mij is dat een van de redenen om hier alleen met grote terughoudendheid over te spreken. Het voelt anders zo verschrikkelijk gemakkelijk en goedkoop.

Spruyt wil ook een ‘pastorale benadering’ van homo’s en pleit voor een ‘liefdevolle ontmoeting’ – al weet ik niet goed wat ik me in zijn geval bij dat laatste moet voorstellen. Dat neemt niet weg dat hij afstand neemt van een benadering als ‘je mag het wel zijn, maar niet doen’. Homoseksuele gevoelens zijn per definitie zonde volgens Spruyt. Eerlijk gezegd zie ik dan heel weinig ruimte voor pastoraat. Want je hoeft maar één keer als predikant of gemeentelid de vraag naar je toe te krijgen: ‘Hoe kan dat nu, dat wat ik voor die ander voel heel goed is, dat ik God er ook voor wil danken, dat die ander moois in mij oproept en dat dat niet mag?’ – om voorgoed te weten dat pastoraat daar eindigt, waar je alleen nog maar ‘zonde’ weet uit te brengen.

Het is – nog één ding, daarna houd ik op – een naturalisering van de zonde die nu juist bij uitstek niet reformatorisch is. Alsof je de zonde zo kunt aanwijzen in dit of dat, zonder de vraag te hoeven stellen hoe die ander dat heeft en beleeft. De Bijbel en de reformatie leren ons toch een andere benadering. Eén die altijd dwars door jezelf heen gaat. Wie ben ik voor God? Ben ik ook metterdaad naaste? Die eigen benadering hebben we hard nodig nu ook refojongeren soms homohaters blijken te zijn en zelfs ‘potenrammers’, al dan niet geïnspireerd door rechtse stromingen en regimes die geen probleem hebben met de vervolging en zelfs mishandeling van hen die anders geaard zijn.

Maar…
Een paar maanden geleden kreeg ik een brief van Natuurmonumenten; een van de organisaties die zich inzetten voor milieu en duurzaamheid waar ik graag mijn steentje aan bijdraag. ‘Red onze insecten voordat het te laat is’, was de boodschap. Het blijkt nodig om de noodklok te luiden, want zonder bijen – maar ook vliegen en zelfs muggen – kunnen bloemen, planten en bomen zich niet meer voortplanten en zullen insecteneters, zoals weidevogels, het moeilijk krijgen. Ben je echt een slap-christelijke en wereldgelijkvormige muggenzifter als je je er druk over maakt wat we met onze landbouwgiffen aanrichten?

Nee, dat zegt Spruyt niet. Ik haal hem nog één keer aan: ‘Ik weet ook dat een christen iets zal voelen van zijn verantwoordelijkheid voor een zuchtende schepping, maar het kenmerk van een waar christen is dat hij God vreest en beeft voor Zijn Woord. Niet dat hij zijn afval scheidt. Dat is hoogstens een toevallig, cultureel bepaald kenmerk.’ Ik struikel over de woordjes ‘maar’ en ‘niet’.

Hier loopt bij Spruyt ergens een ‘platonische scheur’ (Nietzsche) dwars door het bestaan heen. De vreze des Heren staat toch op enige afstand van hoe je leeft. Maar de manier waarop bijvoorbeeld Psalm 112 de vreze des Heren en de levenswandel verbindt, of ook Paulus in Romeinen 2:13 met nadruk stelt dat Gods oordeel gaat over het doen van de wet, kan geen relativering van het rentmeesterschap inhouden. Als Spruyt nu alleen het afval scheiden had genoemd, om vervolgens vraagtekens te plaatsen bij de effectiviteit ervan, zou ik geen probleem hebben. Maar hij verklaart in één zin de inzet voor deze wereld met alles wat er speelt tot iets secundairs. Alsof er geen mensen honger lijden in andere delen van de wereld om ons ‘ten volle toe gebruiken’ van de wereld. Alsof het niet gaat om de toekomst van onze kinderen.

Van Noppen verwijst naar wijlen dr. A.A. Spijkerboer. Dat was geen verbeten wereldverbeteraar, en het volgende citaat zou Spruyt moeten aanspreken. In 1975 schreef hij in Wapenveld: ‘Het brandendst is voor mij de vraag naar de ethische gestalte van ‘de vreze des Heren’. Als de gereformeerde gezindte, mijnentwege onder het hoongelach van de publieke opinie, een antwoord op die vraag weet te vinden, zal ze nog een zegen blijken te zijn voor ons hele volk.’[1] Ik denk dat hij heel erg gelijk had – en nog meer heeft. En dat het er vandaag op aankomt dat we de weg terug naar het ‘eenvoudige leven’ zoeken. Spijkerboer besefte heel goed – één van zijn prachtige bon mots – dat ‘de zonde niet een zielig hoopje natte sneeuw is, dat we onder leiding van onze activisten weg moeten scheppen.’[2] Maar – vooruit, nog één – het hield wel in dat een gelovig dienstmeisje óók onder de kastjes stoft. Volgens zijn memoires bleef er dan trouwens genoeg te genieten over: ‘ik ben met een fietstocht met alleen een zakje boterhammen en zo nu en dan een kop koffie en een pijp tabak op een terras volmaakt gelukkig.’[3] Afgedacht van die pijp tabak; misschien moesten Van Noppen en Spruyt maar eens samen op de fiets stappen en ons dan verblijden met wat volgens hen vandaag ‘de ethische gestalte van de vreze des Heren’ wil zijn.

Dr. Gerard den Hertog is emeritus hoogleraar systematische theologie aan de TUA. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 Voetnoten:

[1] A.A. Spijkerboer, ‘Van kerstening van het volksleven naar het eenvoudige leven van de gemeente. Een persoonlijke impressie’, Wapenveld 25 (1975), nr. 6, p. 206.

[2] A.A. Spijkerboer, ‘Wat doen we in de kerk?’, Woord & Dienst 21 (1972), nr. 13, p. 202.

[3] A.A. Spijkerboer, Een rondje om de kerk. Kroniek van een halve eeuw, Kampen 2001, p. 169.

 

  • Hits: 2636