Skip to main content

nr5 • 2018 • De balans van de schuld en haar derivaten

32e jaargang nr. 5 (mei 2018)
Thema: Schuld

De balans van de schuld en haar derivaten
G.A.M. Groot

Hoe bizar de verwikkelingen ook zijn waarin de Amerikaanse regisseur, acteur en komiek Woody Allen intussen verzeild is geraakt, wie enigszins de vinger aan de pols van de tijdgeest wil houden kan moeilijk om zijn films heen. En wie zich afvraagt hoe het thema ‘schuld’ in de alledaagsheid van de huidige samenleving fungeert, vindt er een onvermoede rijkdom aan inzichten, beschouwingen en observaties in.

Vooral in zijn komedies belijden de karakters te pas en te onpas hun eigen schuld, bij voorkeur in de bekentenisformule ‘I feel so guilty’, waarin naast reëel schuldbesef ook iets van zeurend zelfbeklag meeklinkt. Meestal gebeurt er vervolgens niks waarmee die persoon zich werkelijk, dostojevskiaans schuldig zou maken. In het genre van de komedie wordt het nu eenmaal nooit echt tragisch. Het eigenlijke drama ligt in de worsteling van de persoon met zichzelf. Vaak lijkt die zich alleen maar schuldig te verklaren omdat hij zich in het psychodrama van de moderne-stadsbeschaving tot die rol verplicht voelt. Hij zou niet zijn wat hij is als hij niet schuldig was. Want dat zou betekenen dat zijn handelingen, ja zelfs zijn gedachten te onbeduidend waren om er zelfs de consequentie van de schuld aan te kunnen verbinden. Daarmee heeft de realiteit van de schuld plaatsgemaakt voor het inwendige drama van een psyche die het niet zozeer om moraal als wel bestaansangst te doen is. In een solipsistische flirt met ogenschijnlijk ethische tobberijen tracht zij het eigen bestaansrecht te gelde te maken. Bestaat deze ‘schuld’ van het ‘I feel so guilty’ eigenlijk nog wel? Of circuleert hij slechts als pasmunt in een psychische economie, als het derivaat van wat ooit een werkelijke schuldbalans was?

Oog om oog
De economische termen die hier bijna vanzelf vallen (pasmunt, te gelde maken, balans en derivaat) geven daar wellicht enige opheldering over. Want het begrip ‘schuld’ is van oorsprong een economische term. Het duidde een ruilverhouding aan waarin de ene partij bij de andere in het krijt stond, zoals de schuld die we bij de bank hebben niets anders betekent dan de betalingsverplichting waaronder we jegens hem gebukt gaan.
Dat heeft met het moderne morele schuldbegrip weinig meer te maken – afgezien van het feit dat de betalingsverplichting tot voor kort nog óók een morele dimensie had. Wie in gebreke bleef, voelde zich ook inwendig schuldig als een persoon wiens gegeven woord zijn eer niet meer waardig was. Die dubbelheid lijkt gaandeweg te verdwijnen. Moraal en economie liggen steeds minder in elkaars verlengde. Een faillissement is in het hedendaagse zakenleven minder een kwestie van verwijtbaar persoonlijk falen dan een administratieve stap waarmee in een ethisch neutrale levenssfeer schoon schip en een zakelijk nieuw begin wordt gemaakt. Het economisch leven en het morele bewustzijn zijn verschillende wegen ingeslagen, ook al is het tweede aanvankelijk aan het eerste ontsprongen. Het is dan ook niet toevallig dat wij het op het morele vlak niet kunnen stellen zonder een economisch vocabulaire. De economie vormde het model van het morele. Of beter: ze was de conceptuele grondslag waarop dat laatste zich gaandeweg heeft kunnen articuleren en daarmee iets heeft voortgebracht dat tot de constitutie van onze moderniteit is gaan behoren: de existentiële bekentenis van een verinwendigde schuld die voor het huidige levensgevoel – althans in het New York van Woody Allen – onmisbaar is geworden.
Verinwendigd was ‘schuld’ aanvankelijk allerminst. Sporen daarvan vinden we nog terug in het Oude Testament of de sagen van het nog maar nauwlijks gekerstende IJsland. Schuld ontstaat er doordat de handeling van een persoon schade berokkent aan een andere persoon en die verstoring van hun wederzijdse relatie ongedaan moet worden gemaakt. Schuld staat uit zolang de situatie nog niet is gerepareerd en het oorspronkelijke evenwicht hersteld. De schulddeling is gelijk (of equivalent) aan de oorspronkelijke schade. Je zou kunnen zeggen dat deze opvatting van schuld veel meer weg heeft van ons huidige civiele recht dan van het strafrecht. Vooral de strikt economische proportionaliteit daarvan springt in het oog, net als het feit dat intentie of opzet in dit verhaal geen rol speelt. Wat telt is de geleden schade, die objectief kan worden vastgesteld. Wat de oorzaak daarvan is, doet voor die vaststelling niet terzake. Ongeluk of opzet, samenloop of doelgericht handelen: dat alles doet niets toe of af aan het feit dat de ene partij door toedoen van de andere een koe of een oog kwijt is – en dat dat gecompenseerd moet worden.
Dat kan op twee manieren gebeuren: door het schenken van iets goeds door de schuldige partij aan de benadeelde of door het toebrengen van iets kwaads door de rechthebbende partij aan de schuldige. In het eerste geval zal de schuldige de benadeelde een koe schenken, waarna alles vereffend is. En wanneer dat niet mogelijk is – zoals bij het uitgeslagen oog – wordt het evenwicht hersteld doordat het kwaad dat de één is aangedaan nu ook aan de ander wordt toegebracht. De eerste krijgt daarmee zijn oog niet terug, maar hij krijgt wel genoegdoening. Beide zijden hebben nu evenveel schade gelopen; de balans is weer in evenwicht dankzij deze kwijting: we staan quitte (‘quitter’ betekent wegnemen). Dat laatste is de ratio achter de zo vaak verkeerd begrepen oudtestamentische formule ‘oog om oog, tand om tand’. In plaats van de regel te zijn van een eindeloze voortgang van wraak en wederwraak, beteugelt deze de eindeloosheid van de wraak door daar een maat aan te verbinden.
Het geheim van die vereffeningsregel ligt in de proportionaliteit: de geëiste tegoeddoening moet gelijk (of equivalent) zijn aan de geleden schade. Dan is de cirkel rond, staan de partijen quitte en kan er opnieuw rust (quietus in het laat-Latijn) intreden. Deze wet van de proportionaliteit is dus tegelijk ook het zegel van zijn legitimiteit. Doordat hij de keten van wraakneming beteugelt binnen een maat van billijkheid, kan hij ook als compensatiemaatregel wettelijk worden erkend. Dát is de beschavende betekenis van de formule ‘oog om oog, tand om tand’.

Schuld als wezenskenmerk
Ook daarin wordt dus niets gezegd over de oorzaak van de geleden schade of over de vraag naar opzet of toeval. De schade wordt ‘civielrechtelijk’ afgehandeld, tussen twee partijen – waarbij de ‘straf’-rechtsinstantie hoogstens getuige en bemiddelaar is. Morele schuld zoals wij die opvatten komt hierbij in het geheel niet in het geding. Van enige eis van berouw is dan ook geen sprake. Schuld is hier nog slechts de economische uitdrukking van een juridische verhouding, waarbinnen een volstrekte delging mogelijk is en waarmee de schuld dan ook volledig kan worden uitgewist. ‘Oog om oog, tand om tand’ is de gouden formule waarmee achter een geval van schuld en schade een punt kan worden gezet. Het moreel neutrale karakter daarvan toont zich ook nog langs een andere kant. Want niet alleen een schadelijke handeling, ook het toedoen van iets goeds heeft een dergelijke onbalans tot gevolg. De weldaad of het geschenk is niet minder ‘vergiftigd’ dan de misdaad. Alleen staat nu de passieve partij (aan wie die weldaad wordt aangedaan of de gift geschonken) bij de actieve partij in het krijt. Ook de weldaad moet worden vergolden.
De boekhoudkundige oplossing van het schuldprobleem – ontstaan door misdaad of weldaad – speelt zich geheel af in de openbaarheid van het feit en de positieve zicht- en tastbaarheid van het verschuldigde goed. Dit bestel functioneert in afwezigheid van elke innerlijkheid, die in deze cultuur nog maar nauwelijks bestaat. Wat men ís, is men aan de buitenkant, waar niet het geweten maar de eer de dienst uitmaakte en de uitwendige blik van de ander de morele status van het individu bepaalt. Voor zover het op het morele en niet louter economische aankomt, is schaamte en niet schuld voor deze verhouding kenmerkend.

Dat begint te veranderen rond de aanvangstijd van het christendom en de evangelische oproep tot inkeer in de binnenkamer. Dat heeft voor het morele bewustzijn verregaande implicaties. Pas deze verinnerlijking maakt het mogelijk dat er, naast de uitwendige blik van de samenleving, een geweten ontstaat dat de persoon een schuld toeschrijft. Schuld wordt schuldbewustzijn. Meer dan op een uitwendige en objectieve economische verhouding verwijst hij naar een in de ziel geborgen feit dat samengaat met een eveneens verinwendigd besef van plicht. De evangelische oproep zet zich voort in het werk van Augustinus, die je de eerste theoreticus van het menselijk innerlijk zou kunnen noemen. En daarmee dus ook de eerste theoreticus van het moderne schuldgevoel. Want doorslaggevend is niet alleen dat de blik waartegenover de schuldige zich schuldig weet vanaf dat ogenblik in zijn binnenste genesteld is. Maar ook dat deze een andere drager krijgt. Wat geïnternaliseerd wordt is niet langer de sociale omgeving (zoals in de schaamtecultuur), maar het goddelijke als allerhoogste morele instantie, die de betreffende persoon met zijn blik zijn schuldigheid inprent.
Daartoe had ook dat goddelijke een gedaanteverandering moeten ondergaan. Niet langer is het heilige ‘jenseits von Gut und Böse’: een even fascinerende als verschrikkelijke macht die zelf buiten de morele orde staat. Het heilige wordt nu de incarnatie van de goedheid zelf. En aan dit criterium heeft de schuldige voortaan zijn schuld af te meten. Vanaf dat moment weet de schuldige zich onder de onaflatende observatie van het beschuldigend oog, dat alomtegenwoordig is. Schuld is geen secundaire eigenschap meer die hij (al naar gelang de omstandigheden) al dan niet op zijn huid voelt branden – maar die ook in volledige kwijting kan worden gedelgd. Schuld wordt een trek die zich zozeer in zijn essentie nestelt dat deze gaandeweg een wezenskenmerk wordt van zijn zich langzaam ontwikkelende subjectiviteit. De dubbelheid waarmee de mens zichzelf enerzijds vereenzelvigt met de beschuldigende blik (waarin het geweten de taak van God overneemt) en anderzijds het object is van diezelfde onontkoombare blik, brengt een dynamiek op gang waarin schuld en schuldbesef gaandeweg voor hem de mogelijkheidsvoorwaarden gaan vormen van zijn bestaan als subject überhaupt.

Aflossing
Ook wat de aflossing betreft, heeft deze verandering van mise-en-scène verreikende gevolgen. De schuldeiser is nu niet langer de buurman of een ander lid van de clan, het is God zelf geworden. En tegenover hem verliest de schuld zijn maat. Het bewustzijn weet dat het bij God in het krijt staat vanwege het bestaansgeschenk dat hij van Hem ontvangen heeft. Daar voegt zich echter een tweede (nu negatieve) schuld aan toe. Want de mens is zondig en heeft daarin de goedheid van God gekwetst. Ook dat vraagt om compensatie, maar ook daarvan valt de maat buiten het menselijke bereik. 
Zoals de middeleeuwse denker Anselmus van Canterbury betoogde, is de schuld van de overtreder gerelateerd aan de (gekwetste) eer van degene tegenover wie de overtreding werd begaan. Die gedachtengang was geheel aan de middeleeuwse verhoudingen van stand en moraliteit gebonden. Maar vandaaruit heeft ze een zwaar stempel gedrukt op de reformatie. Want terwijl daarin de schuld werd verinnerlijkt, werd ze langs deze middeleeuwse lijnen ook tot in het mateloze vergroot. Met de middeleeuwse schuldcalculus werd eens te meer duidelijk dat de mens tot in het oneindige bij God in het krijt stond: oneindigheid is immers de maat van diens goedheid en diens wezen zelf. Anselmus wendde die calculatie aan om te verklaren waarom de menselijke schuld slechts gedelgd kon worden door Gods zoon zelf: een mens die tegelijk God was, en wiens boetedoening dus dezelfde dimensie van oneindigheid had als die waarin het menselijk failliet zich afspeelde. Voor ons is meer van belang dat met deze disproportionaliteit tussen schuldenaar en schuldeiser de schuld eens te meer onaflosbaar en oneindig werd. Ook om deze reden raakte de mens tot in zijn wezen door schuld getekend. En dat zou de rode draad worden van het moderne levensgevoel, dat in dat opzicht dus wezenlijk een protestants levensgevoel is – al zou men dat bij de Newyorkse neurotici van Woody Allen niet zo snel zeggen.

Deze verinnerlijking heeft ook tot gevolg gehad dat de inwendigheid zèlf voor de maat van de schuld bepalend is geworden. Niet meer de ernst van het feit vormt daarvoor de eerste indicatie, maar de intentie: wat was het oogmerk waarmee de handeling werd gepleegd die tenslotte de schade veroorzaakte. Vanaf dat ogenblik gaat het schuldbegrip zich opsplitsen in de feitelijke schuld (juridisch: onderwerp van het civiele aansprakelijkheidsrecht) en de morele schuld (onderwerp van het strafrecht). Al deze ontwikkelingen komen samen in de paradoxale situatie dat schuldbesef tot de meest diepe existentialen van onze huidige cultuur is gaan behoren, maar dat datzelfde schuldbesef is losgeraakt van de feitelijke handeling, die meer en meer als een anoniem en neutraal gegeven wordt beschouwd. Wellicht is ook daarvan de economie het voorland en beste exempel. Terwijl wij wandaden die direct tegen een andere persoon gericht zijn, nog altijd als morele misstappen beschouwen, is het economische handelen gaandeweg van iedere morele betekenis ontdaan. In het functioneren van de financieel-economische machinerie, waarin niets er werkelijk meer toe lijkt te doen, kunnen wij ook het ethisch relevante niet meer herkennen.
En daarmee keert op dit vlak de situatie terug van voor het grote christelijke verinnerlijkings- en moraliseringseffect. De schuld waarover het bij het economisch handelen gaat is opnieuw een louter economische schuld geworden, waaraan geen innerlijk schuldbewustzijn meer te pas komt. Schuld moet worden gedelgd, schade gecompenseerd – maar men kan dat doen met een onbekommerd hart, omdat het de economie van de inwendige, morele schuld niet meer raakt. Het schuldbesef is nog altijd sterk ontwikkeld, maar het is geheel losgezongen van de feiten. Economisch handelen wij als in een amoreel systeem van geven en nemen, maar ons hart is daar niet bij. Dat wordt moreel alleen nog door zichzelf beroerd. Het ziet en doet niet meer, maar voelt nog slechts. Het voelt: ik besta – want het beseft: I feel so guilty.

Prof. dr. Ger Groot doceerde filosofie aan de universiteiten van Rotterdam en Nijmegen, is columnist bij Trouw en boekenrecensent voor NRC-Handelsblad. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 


  • Hits: 2094