Skip to main content

nr4 • 2018 • In vrede kan ik gaan

32e jaargang nr. 4 (maart 2018)

thema: Gracieus ouder worden

M. A. Th. van der Kooi 
In vrede kan ik gaan

Voorzichtig zet ik me met mijn laptop op de bank: ondanks de vakman die mijn fysiotherapeut is, hindert een scherpe pijn me al een paar weken bij elke beweging die ik maak, en ook als ik me niet beweeg. Zomaar een schouderontsteking. Alsof ik er even bij bepaald moet zijn: moet je spreken over een moeilijk onderwerp? Zo broos is het lijf, en denk erom, als het pijn doet, piep je anders.

Twee mannen, een schaakbord tussen hen in: Eça trok de pion, ‘Ik heb vannacht in mijn bed geplast’ zei hij schor ‘En ik heb er niets van gemerkt’ Hij hield de ogen op het bord gericht….’A dignidade’, zei hij. ‘Waardigheid’, zei zijn tegenspeler ‘Ik heb geen idee wat dat eigenlijk is. Maar ik geloof niet dat het iets is wat enkel en alleen verloren gaat omdat het lichaam het laat afweten’.
Eça: ‘Toen ze me martelden deed ik het ook in mijn broek en ze lachten me erom uit. Het was een afschuwelijke vernedering maar ik had niet het gevoel dat ik mijn waardigheid verloor. Maar wat is het dan?” 
Er volgt een gesprek over hoe een mens zijn waardigheid verliest. Als je de anderen verlinkt had? Gepraat had? Als ze door een drug je tong losgemaakt hadden?
‘Dat had hij zichzelf ook vaak afgevraagd,’ zei Eça en hij had erover gedroomd. Hij was tot de conclusie gekomen dat ze hem daarmee hadden kunnen vernietigen, maar zijn waardigheid hadden ze hem niet op die manier kunnen afnemen. Om je waardigheid te verliezen moest je die zelf verspelen.
‘En dan windt u zich op over een nat geplast bed?’ zei zijn tegenspeler.

Uit: Nachttrein naar Lissabon, Pascal Mercier, blz.347/8

Waardigheid
De bovenstaande alinea’s uit het boek van Pascal Mercier, waarvan opgetaste stapels als zoete broodjes de winkels uitvlogen, tot mijn verbazing, want zo’n gemakkelijk te verteren boek is het niet, levert een uitspraak over waardigheid waar ik lang over nagedacht heb.

Waardigheid, zegt verpleeghuisbewoner Eça, hangt niet af van incontinentie of andere ongemakken of vermogens, maar is een eigenschap, die je niet verliezen kan, wel verspelen. Voor ons onderwerp is dat een belangrijk gezichtspunt. Het lijkt me een vruchtbare en Bijbelse kijk op Gods schepselen.
Onze Dienst Geestelijke Verzorging in het ziekenhuis waar ik werk, organiseert een scholingsavond met als titel ‘samen zorgen voor kwaliteit van sterven’. Want hoewel de meeste mensen beter het ziekenhuis uitgaan dan binnenkomen, blijft het oude adagium van goede zorg: soms genezen, dikwijls verlichten, altijd troosten. Daarom hoort aandachtige zorg voor stervenden óók bij de zieken(huis)zorg. Iemand had onze flyer gezien en zei: jullie hebben een symposium over euthanasie en voltooid leven toch?
Ik betoonde me verbaasd: hoe kom je daar nu bij? Voor hem was de associatie snel gemaakt: goed sterven, een goede, waardige dood – dat moest wel over euthanasie gaan.
Ik wil wel kwijt dat ik niet optimistisch ben over hoe in ons land wordt nagedacht over ouder worden, eindigheid, afhankelijkheid en waardig sterven. In een ommezien is het begrip voltooid leven ingeburgerd, nog voordat we hebben kunnen afspreken wat we daarmee kunnen bedoelen. ‘Ik ben zo moe, ik kan niet meer, mijn leven is wel voltooid’, zegt een oude dame tegen me. Zeventig is ze en beginnend dementerend, en al heel lang alleen. Ze verliet jaren geleden haar gezin voor een nieuwe liefde, haar kinderen konden de last van de afwijzing die zij daaraan beleefd hadden niet vergeven, het contact ging verloren. Haar tweede man verliet haar op een dag op zijn beurt voor een andere vrouw. ‘Veel heb ik er niet van gemaakt’, zei ze ‘en nu is me weinig overgebleven dan teleurstelling. Ik zie op tegen nog ouder worden. Ik wilde dat ik eruit mocht stappen, dit is toch geen doen’. In het afdelingsoverleg hoorde ik begripvol zeggen: ‘Ze is al in de zeventig en al lang alleen, ze kan zoveel niet meer zelf. Waarom mag het nu niet stoppen. Wat heeft het allemaal voor haar nog voor waarde en zin.’ Haar buurvrouw die even op bezoek komt en haar schone was kwam brengen, zegt zachtjes tegen me op de gang: ‘Er zijn daar nu toch protocollen voor, wie bepaalt nu toch dat ze niet dood mag?’
Ik schrik daar steeds weer van: het hebben van protocollen suggereert dat we een omgangsvorm hebben gevonden met de dood, maar het lijkt erop dat het een manier is om de dood klein te krijgen, en de werkelijke angst onder het tapijt te vegen. De dood is taboe, wat mensen er ook dapper over beweren.

Een probleem dat opgelost kan worden, geen geheimenis waarmee om gegaan moet worden. Ik begin te denken: euthanasie was bedoeld een goede dood te zijn als de pijn of benauwdheid onuithoudbaar en onbehandelbaar is geworden, de beker te bitter om tot op de bodem te drinken. Ik was blij dat we dat in Nederland goed belegd hebben: nee tenzij, schreef ik in 1987 voor ons ziekenhuisbeleid en protocol. Het wordt nu: ja, mits. De dood moet een gemakkelijke dood worden, een probleem waar een protocol en oplossing voor is. Zoals een grootmoeder vertelde over haar kleinzoon van zes. Zijn andere oma had vanwege een beginnende dementie een wilsbeschikking laten maken. De kleine jongen had haar gevraagd: ‘Oma, als het niet meer goed met je gaat, neem jij dan ook een prikje?’

Wat dan wel?
Volgens sommigen, ook politici, ligt het eigenlijke probleem bij het feit dat teveel mensen te eenzaam zijn, en dat de oplossing gezocht moet worden in het versterken van een zorgzamer samenleving. Dat mag een factor zijn, maar ook wordt het probleem daarmee gesimplificeerd. Er is meer aan de hand, en dat is wel nieuw: er lijkt geen einde te zijn aan het bittere einde. ‘De dood is mij vergeten’ hoor ik vaak verzuchten. Of zelfs: ‘Zou God mij vergeten zijn?’ Er wordt langer geleefd, maar er wordt ook langer gestorven, en langer geleden. Te vaak wordt er nog een behandeling aangeboden, die niet echt wat oplevert, een strohalm, een medicijn dat ons de dood nog even van het lijf houden kan. Mee-lijden door de omgeving kost moed en moeite. En sinds autonomie de belangrijkste waarde lijkt te zijn geworden is ook een grote zorg: wat als ik afhankelijk word, niet meer zelf kan gaan waar ik wil, leven zoals ik gewend was. Dat zijn onderwerpen waarover het moet gaan: zin, levenskunst, stervenskunst. Over de vraag of ik alleen mijzelf aan ga, of ik van mijzelf ben en over mezelf mag beschikken.

Gebracht worden waar je niet heen wil
Volgens Johannes 21:18 zegt Jezus tegen Petrus: Waarachtig, ik verzeker je: toen je jong was deed je zelf je gordel om en ging je waarheen je wilde, maar wanneer je oud wordt zal een ander je handen grijpen, je je gordel omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt (Nieuwe Bijbel Vertaling 2004).

Hier wordt - weliswaar in een speciale context - gezegd tegen Petrus dat hij als oudere man dingen zal ervaren die hij moeilijk zal vinden. Dat is precies de ervaring en de angst van vele ouderen: het kwijtraken van de eigen regie, dat anderen zullen bepalen welke mogelijkheden er nog voor je openstaan, welke weg je moet gaan. Dat is precies het tegenovergestelde van de groot geworden waarde in onze tijd: zelfbeschikking, zelf mogen weten hoe je leeft, wat je doet, je eigen wet mogen stellen, zover het anderen niet schaadt. Dat wordt nog versterkt door het andere levensgevoel: als jij maar het juiste ding op het juiste moment doet, positief denkt, zal je leven lukken. Je bent zelf verantwoordelijk voor je levensgeluk. Je bent van jezelf.

Het verlangen naar eigen regie komt niet uit de lucht vallen. Ik herinner me hoe ik bijna veertig jaar geleden in het Amsterdamse ziekenhuis waar ik toen werkte, was gevraagd een oude dame op de afdeling gynaecologie te bezoeken. Toen ik me bij haar bed had gezet zei ze giechelend: ‘Moet u toch horen, dacht ik dat ik was opgenomen voor een baarmoederoperatie, komt me die dokter net vertellen dat die er al veertig jaar geleden uitgehaald moet zijn, toen ik een keizersnede kreeg bij de geboorte van mijn jongste kind! Dat is me nooit verteld!’ Vanuit die context (ik ben toch niet van de dokter) is de zelfbeschikking ontstaan en een begrijpelijke waarde geworden.

De vraag is inmiddels: maar van wie ben ik wel? Ga ik alleen mijzelf aan? En ben ik tot last als ik niet meer kan wat ik kon? Op een middag van de euthanasie waar een van onze patiënten om had gevraagd klopte de schoonmaakster van de afdeling bij mijn deur aan. Ze was geheel van slag: ‘Ik heb wekenlang de kamer van deze mevrouw schoongemaakt, haar nachtkastje opgeruimd, haar fotolijstjes afgestoft, we hadden hele gesprekken, en nu heeft ze ineens afscheid van me genomen. Ze is op dit moment bezig een spuitje te krijgen! Ze wilde niet langer tot last zijn. Zo’n lief mens, tot last? Ze vroeg altijd naar mijn kinderen.’ Het duurde een uur voor ze wat tot bedaren was. Gaat deze patiënte alleen zichzelf aan?

De kanttekening die hierbij gemaakt moet worden, is dat de zorgvuldigheidscriteria vereisen dat er heus meer aan de hand moet zijn dan deze werkneemster meent te hebben gehoord. Een arts moet een woud van papieren en protocollen afwerken om te voorkomen dat hij niet de officier van justitie langs krijgt na het verlenen van euthanasie. Het probleem is echter wel dat voor de willekeurige buitenstaander het idee postvat dat euthanasie een mogelijkheid, een optie, of zelfs een recht is geworden. Zelfs het schrikbeeld dat Vonne van de Meer in 1995 al schilderde[1], dat euthanasie/klaar-met-leven van optie, tot recht, tot plicht zou evolueren, lijkt zich geruisloos te voltrekken. De inhoudelijke reflectie wordt door velen aan een elite[2] overgelaten, terwijl intussen de gedachte dat als het niet meer gaat, of ‘als het niet meer leuk is’[3] de lucht vult.

Het oude woord ‘barmhartig’ wordt zo opnieuw gevuld. Met een beroep op barmhartigheid stormde op een ochtend in 2016 stuiterend van wanhoop een familie met hun moeder die opgenomen zou worden, bij ons de palliatieve afdeling op: ‘Dit kan niet langer, we zijn allemaal moe, wees toch barmhartig! We willen dat moeder NU euthanasie krijgt’. Dat de oncoloog midden in zijn spreekuur zat en niet onmiddellijk kon komen, kwam de verpleging op grote woede te staan. De familie was werkelijk in de veronderstelling dat het recht op euthanasie opgeëist kon worden. De inderhaast opgebelde huisarts kende de familie en hun opvatting, we hoorden hem aan de andere kant van de lijn zuchten.

Met deze nog niet eens heel gecompliceerde voorbeelden, wordt al duidelijk dat het nog lang niet voor iedereen helder is wat de hobbels zijn die (gelukkig en nog altijd) genomen moeten worden voordat het sein voor een legaal uitgevoerde euthanasie op groen komt, en dat een mens niet alleen zichzelf aan gaat. De vraag moet nog verder beantwoord: van wie ben ik? Meer van mijzelf dan van de dokter, dat zijn we wel eens. Maar van wie nog meer? We zijn in aanleg en bedoeling relationele wezens. De kerk ontdekte: wij zijn van elkaar en van onze Schepper. Wie ben ik dan? Het volk Israël werd voorgehouden bij de intocht in het beloofde land: als je je offers brengt op de Plaats waar God zijn Naam zal doen wonen, zeg dan tegen de dienstdoende priester: ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër’, met andere woorden: breng je steeds te binnen waar je vandaan komt (Egypte), Wie je uit die slavernij bevrijd (JHWH) en waarom je iets geven kunt: omdat je wat je hebt, ontvangen hebt. ‘Wat heb je dat je niet ontvangen hebt’, zegt Paulus eeuwen later (1 Kor. 4:7). Dat is dus onze identiteit: we zijn van God, wie we zijn, wat we hebben ontvangen: Hij is de Gever daarvan.

Sara en Simeon
Er is geen land ter wereld waar zo open wordt gediscussieerd over hulp bij levenseinde. Voor een deel kunnen we daar blij mee zijn: er is een Wet Toetsing Levensbeëindiging waarin duidelijke zorgvuldigheidscriteria zijn afgesproken om een te bittere dood te kunnen couperen. Stikken[4], ondragelijke niet te behandelen pijn kunnen daardoor voorkomen worden als er geen andere wegen meer openstaan. Maar als de suggestie gedaan wordt dat de dood klein gekregen wordt en daarmee het taboe op de dood verdwenen is – ‘we kunnen ermee omgaan’- doen we elkaar als samenleving tekort. Twee bijbelgedeelten heb ik in gedachten: Genesis 18 en Lukas 2.

In Genesis 18 komen we een vrouw tegen die van zichzelf zegt dat ze waardeloos is. Het Hebreeuwse woord dat zij daar voor zichzelf gebruikt is ‘ballah’- een woord dat gebruikt wordt voor versleten stof, waarmee ook niet meer ander goed versteld kan worden en dat zelfs te sleet is om als aanrechtdoekje te gebruiken. Ballah: alleen nog maar weggooien of verbranden. Dat is wat Sara over zichzelf vindt. Vandaag noemen zulke Sara’s hun leven voltooid, lees ik in het boek van Els van Wijngaarden en dat hoor ik in mijn eigen pastorale praktijk. Er is in het vervolg nog iets heerlijks gebeurd, waar Sara niet op rekende: ze kreeg haar huwelijk(sbed en -genieting) weer terug, en ze kreeg een zoon. In de Hebreeënbrief wordt ze bij de geloofshelden gerekend. Als ik Genesis 18 goed lees is haar lach geen cynische zoals vaak beweerd wordt, maar ‘een lach met schrik en hoop vermengd’: ‘zou zoiets voor mij nog weggelegd zijn?’ Het verhaal eindigt met hoop, voor een wanhopige vrouw. Van haar en Abraham en andere gelovigen zegt de Hebreeënbrief: ‘Zij allen zijn in geloof gestorven; wat hun beloofd was zagen ze geen werkelijkheid worden, ze hebben slechts een glimp ervan begroet, en ze zeiden van zichzelf dat zij op aarde leefden als vreemdelingen en gasten’. Onze samenleving, inclusief ikzelf, is ver verwijderd geraakt van een dergelijke open manier van leven.

En dan is er Simeon, een man Gods, die ‘uitziet naar de tijd dat God Israël vertroosting zou schenken’, en uitroept als hij het Kind heeft gezien: ‘Nu heb ik met eigen ogen gezien dat het goed komt met de wereld, nu kan ik in vrede gaan’. Hij kijkt over zijn eigen leven heen, hoopt op goeds voor de wereld, op redding. Dat klinkt naar onbaatzuchtig leven, naar verder kijken dan het eigen leven en de eigen levenstijd. Simeon leefde in verbondenheid met zijn tijd en hoopte op God.
Gasten en vreemdelingen, met hoop voor meer dan zichzelf: voor de wereld. Sara en Simeon voorzien in andere woorden en visioenen voor een steeds dunner wordend debat, waarin de geheimenissen gefileerd worden. Ik gebruik ze maar vrijmoedig, en probeer ze zelf te oefenen.

Ds. Margriet van der Kooi is geestelijk verzorger in het St. Antonius Ziekenhuis Woerden/Nieuwegein, verbonden als predikant aan de PKN in Woerden, en auteur van boeken en artikelen over pastoraat en theologie. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

[1] TROUW, 1995. Bericht uit de Bezemkast. Het verhaal werd later gepubliceerd in: Vonne van der

Meer, De Verhalen. Een keuze uit haar werk, Amsterdam 1997, 207-230

[2] James Kennedy, Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland. Venlo 2002, passim.

[3] Uitspraak weduwnaar wiens vrouw kort tevoren euthanasie gevraagd en gekregen had.

[4] Ooit leerde ik van een longpatiënt: `benauwdheid is erger dan pijn. Benauwdheid maakt angstig. Daarom doet het me zo goed dat er in de Psalmen niet staat: vanuit mijn pijn riep ik, maar: vanuit mijn benauwdheid.’ 

 

  • Hits: 2058