Skip to main content

nr3 • 2015 • Het geloof komt ook na de rede

29e jaargang nr. 3 (nov. 2015)
thema: Wetenschap en een schuivend geloof

A.A. van Ruler
Het geloof komt ook na de rede 1

 

In onze moderne, westerse wereld hangt de suggestie, dat het geloof een verouderde zaak is, waarvoor alleen domme en achterlijke mensen nog geschikt zijn. Het geloof is achterhaald, zegt men.

Waardoor? Het meest grove en dan ook meest ondoordachte antwoord luidt: door de wetenschap! Vroeger waren er massa’s dingen, waarvoor men geen natuurlijke verklaring had. Daaromtrent geloofde men dan een en ander op gezag. Maar nu is de wetenschap gekomen en die heeft dan nog wel niet alles verklaard, maar zij is toch een aardig eind op weg. Men ziet daarbij dan gemakshalve over het hoofd, dat de wetenschap reeds bijvoorbeeld in geen enkel zedelijk vraagstuk de beslissing kan geven. Op de eigenlijke vragen van een mensenhart geeft zij in het geheel geen antwoord.

Maar de wetenschap is niet de enige grootheid, waarvan beweerd wordt, dat zij in de plaats van het geloof is gekomen. Een veel dieper gravende overweging verwijst naar de redelijke verantwoording. Een mens moet zich de dingen bewust maken. Hij moet antwoord geven op de vraag naar de gronden van zijn opvattingen en waarderingen. Hij moet niet zo maar wat beweren. Die taak van de redelijke verantwoording is een oneindige. Daar is nooit een punt achter te zetten. Daar heeft de mens de handen aan vol. Eigenlijk is daarbij geen plaats meer voor geloof.
Een nog dieper gravende overweging verwijst naar de dialoog. De mens heeft een horizon. Hij staat open naar alle kanten. Hij is niet alleen. Daar is ook een naaste. Die is evenzeer mens als ik. Hij beleeft ook de werkelijkheid. Hij bezit ook waarheid. Ik kan alleen in een nimmer eindigende dialoog met hem de waarheid overleggen. Als ik geloof, dan verstar ik, dan sluit ik me op in mezelf.

Nu zou ik van de wetenschap niet graag één kwaad woord willen zeggen. Zij is een groot en kostbaar goed, ook en met name uit een oogpunt van christelijk geloof. Maar de afgoderij, die er mee bedreven is (negentiende eeuw!) en wordt, is potsierlijk. Wanneer zal nu eens helemáál tot ons doordringen, dat de wetenschap echt niet het eerste en het laatste woord kan hebben, noch in het leven en het hart, noch in de samenleving en de staat? De zedelijk-politieke problematiek rondom de kernsplitsing en –fusie is misschien de dageraad van een nieuwe dag. Over de redelijke verantwoording en de dialogische positie van de mens zou ik nog veel minder graag kwade woorden willen spreken. Een mens moet in zijn redelijke denken werkelijk voor niets staan. Hij moet door alles heen denken. Van de kerk en het christelijke geloof kan men moeilijk zeggen, dat zij dat steeds hebben nagelaten. Waar wordt grondiger en dieper gedacht dan in het dogma en de theologie? Daar wordt redelijke verantwoording van alles gegeven tot in de eeuwigheid en tot in het wezen van de grond van het zijn! En het is bijzonder gewenst, dat men een en ander niet puur op z’n eentje doet. De naaste is nog groter mysterie dan het zelf. En dat we met elkaar in een dialogische verhouding kunnen staan, waar nu en dan ook eens wat uitkomt, is nog groter wonder. De enkele mens komt op z’n eentje dan ook nooit aan het end. De horizon van zijn dialogische positie wijkt steeds weer verder.

Maar we moeten van deze dingen geen rookgordijn maken, waardoor we de eigenlijke stand van zaken niet meer zien. Die eigenlijke stand van zaken is doodsimpel: het is een feit, dat ik er ondertussen toch maar ben en dat de wereld er is; het is ook een feit, dat dat redelijk nooit tot het einde toe is te verantwoorden; het is redelijk zelfs nooit volledig te bereiken: kan ik het feit, dat ik er ben, ooit helemaal denken? Ontglipt het eigenlijke van het zijn niet, als het gedacht wordt? Ben ik er eigenlijk wel? Dat wordt dan de vraag. Is het geen schijn?

Op die vraag kan men alleen in geloof antwoorden! De stelling, dat het zijn projectie is, is evenzeer een geloofsoordeel als de stelling, dat het zijn schepping is. In het eerste geval trekken we alleen de conclusie, dat we moeten deprojecteren en moeten zien het nirwana te bereiken; in het tweede geval gaan we de geschapen werkelijkheid in noeste vlijt en met onuitputtelijke lust te lijf (cultuur is dienst van God).

Het geloof gaat niet alleen aan de rede vooraf, om dan ook door de rede vervangen te worden. Als de rede maar helemaal redelijk wordt, zo dat de mens tot bewustzijn van zijn existentie ontwaakt, dan staat de rede zelf voor problemen, waarvan zij redelijk inziet, dat daar geloof aan te pas moet komen.
Het grappige is, dat in deze stand van zaken ook iets onvermijdelijks ligt. Men kan niet naar willekeur al of niet ingaan op die vraag, of het zijn schijn dan wel werkelijkheid, projectie of schepping is. Men gaat er met elke daad die men doet in alle feitelijkheid op in. Zo staat het ook met de vraag, hoe men het feit, dat men er is, zal waarderen. Is het een goede, is het een slecht zaak? Ben ik bereid tot het leven? Zal ik zelfmoord plegen? Op die vraag geeft elk mens elk moment antwoord! Hij spreekt metterdaad een geloof uit.

Het zou menswaardig zijn, zich deze stand van zaken ten volle bewust te maken. Dat uitspelen van de wetenschap, de redelijke verantwoording en de dialogische structuur van het menszijn tégen het geloof is, goedbeschouwd, ondoordacht en oppervlakkig en daarom onbeschaafd.
Dit geldt met name de intellectuelen. Zij hebben de meeste reden tot het geloof. Als intellectuelen zijn zij gewoon, zich alles bewust te maken. Welnu: als zij zich ook het bestaan en het zijn bewust maken, zien zij dan niet, dat zij onontwijkbaar voor de noodzakelijkheid van het een of andere geloof staan? Het geloof gaat vooraf aan de rede (zonder een en ander te onderstellen, kan men niet gaan denken). Het geloof komt ook ná de rede. Kan men nog één stap verder gaan en zeggen: ook dat geloof, dat na de rede komt, zal nog eens omgezet worden in de rede? Dat houdt in, dat we dan het hele zijn kunnen denken, zelfs het bestaan van de enkele mens, zelfs dat van het zelf. Dan is alles totaal vervuld van het licht van de Rede.

Augustinus – de kerkvader van het Westen – gaf ook in dit opzicht de moed niet op. Hij zei: het geloven zal nog eens totaal worden omgezet in inzien. Maar hij verschoof dat wel naar de eeuwigheid. Ik houd het er voor, dat wij verstandig doen, het zowel in het ene als in het andere opzicht met hem eens te zijn.

Prof. dr. Arnold van Ruler (1908-1970) was predikant (van de Nederlandse Hervormde Kerk) en hoogleraar theologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

1 Uit: Blij zijn als kinderen. Een boek voor volwassenen, Kampen 1972. Het verscheen eerder in Utrechtsch Nieuwsblad, 15 juni 1963.