nr6 • 2013 • Bijbelstudie
27e jaargang nr. 6 (juli 2013)
K. Hage
Wacht op de HEER
Psalm 27:13 en 14
Mag ik niet verwachten /de goedheid van de HEER te zien / in het land van de levenden? / Wacht op de HEER, / wees dapper en vastberaden, / ja, wacht op de HEER. (NBV)
De vraag die hier gesteld wordt klinkt voorzichtig, haast twijfelend. Althans, in de vertaling hierboven. Mag ik niet verwachten...? Heel anders klinkt het in de NBG-vertaling van 1951: ‘O, als ik niet had geloofd des HEREN goedheid te zullen zien in het land der levenden!’ Hier geen vraag, maar een uitroepteken. Nog zekerder is Luther in zijn vertaling: Ich glaube aber doch, daβ ich sehen werde. Je zou kunnen zeggen dat het in de NBV om een retorische vraag gaat. Maar ik heb de indruk dat de NBV met deze vraag iets verwoordt wat breed leeft, ook binnen de kerk: onzekerheid over God. Waar kom ik God en zijn goedheid op het spoor? Mag ik wel verwachten iets van Hem te merken? En zo ja waar dan? Waar ontmoet ik God? In de wereld, in de kerk, in mijn hart? Of is dat verlangen ongegrond, vergeefs? Moet ik dan al mijn hoop maar stellen op het leven na dit leven? Als dat zo is, dan is geloven inderdaad wachten (vs. 14). Wachten tot je sterft. Maar wie zal zeggen of je dan wel iets van Gods goedheid zult zien?
Onzekerheid en twijfel alom. Onder veel kerkelijke en missionaire activiteit ligt een diepe moedeloosheid verborgen, al wordt die lang niet altijd onderkend. De fierheid van Luthers ‘Ich glaube aber doch’ hoor je niet vaak. Dat fiere vertrouwen had de negentiende eeuwse predikant Blumhardt wel. Zijn verlangen naar het zien van de HEER was sterk gericht op de wederkomst en tegelijk stempelde die verwachting zijn dagelijks leven, zoals J.W. Schulte Nordholt verwoordde in zijn gedicht ‘Blumhardt’:
Hij had zijn koets zijn hele leven lang
klaar staan met paard en tuig, om als de tijden
vervuld zijn zouden en de grote zang
der engelen zou klinken, uit te rijden
in hoge hoed en zondags-zwarte kleren,
rechtop achter het trappelende paard,
zijn Heiland tegemoet, die weer zou keren
- en nu voorgoed – als koning op deze aard.
Grote spanning en verwachting liggen in deze woorden. De vastberadenheid sluit naadloos aan bij Psalm 27, ‘Wacht op de HEER.’ Maar dan gaat het gedicht verder:
God, wat hebt Gij gedaan met zulk een hart,
dat zozeer heimwee was en grote dromen?
Het ligt nu stil te wachten in de grond.
En wat doet Gij met ons, die in een zwart
getij U om uw laatste wederkeren
roepen met een vertwijfelende mond?
Leven wij niet in zo’n zwart getij? En boort de dood niet alle hoop de grond in? Hoe komen wij dan onze vertwijfeling te boven? Waar halen wij de moed vandaan om te hopen en dat ook te blijven doen? Dat zijn niet alleen binnenkerkelijke vragen, maar ook de grote vragen van het leven.
Ik denk dat het erop aan komt dat wij de psalmen (opnieuw) van voren af aan leren spellen en zingen. We moeten bij het begin beginnen. Dat wil zeggen: bij God zelf. ‘De HEER is mijn licht, mijn behoud, wie zou ik vrezen? Bij de HEER is mijn leven veilig, voor wie zou ik bang zijn?’ (vs. 1). Dat zijn grote en hooggestemde woorden. Maar niet hoogdravend. Integendeel, hier staat iemand persoonlijk tegenover God, verwoordt de waarheid en belijdt de werkelijkheid. ‘De HEER is mijn licht, mijn behoud.’ Deze belijdenis is zowel persoonlijk (mijn licht, mijn behoud) als zeker. Maar de zekerheid ligt niet in de dichter zelf, in zijn persoonlijkheid of zijn dappere karakter. Ook niet in zijn robuuste geloof, maar in de HEER. Die is zijn licht. Die is zijn behoud. Hier wordt beleden wie God is. Het gaat niet om wat Hij geeft of om wat Hij belooft, maar om God zoals Hij is. De fierheid, de dapperheid en de zekerheid liggen dus in God zoals Hij zich te kennen geeft, zoals Hij zich openbaart, namelijk als mijn licht en mijn behoud. Zo heeft God zich laten zien en kennen, in het midden van de tijden, midden in de wereld, in Jezus Christus. Voor wie zou ik vrezen? De liefde van Christus drijft de vrees uit (1 Joh. 4:16).
Als dit de werkelijkheid is, en dat is het, als wij van Christus zijn en als de gemeente van Christus een realiteit is, voor wie zou ik dan nog vrezen? Als Christus mijn levenskracht is, als Hij de zonde en de dood heeft overwonnen, voor wie zou ik dan nog angst hebben? Er ligt iets uitdagends in om het zo te zeggen. Alsof er voor de angst geen ruimte meer is. Wie kan mij wat maken? Wat kan een mens mij doen (Ps. 118:6)?
Toch is het niet zo dat de dichter helemaal geen angst kent, dat hij nooit bang of moedeloos is geweest. Hij is ook niet naïef, maar juist uitermate realistisch. Hij ontkent de vijanden en hun dodelijke dreiging niet. Niet alleen Psalm 27, maar bijna alle psalmen staan vol van vijanden en boosdoeners die azen op het leven, van machten en krachten die de levende omgang met God bedreigen. Ze worden niet ontkend, maar onder ogen gezien, benoemd en daarmee ontmaskerd. Die dapperheid en vastberadenheid kun je oefenen en je eigen maken. In het huis van God, in de tempel, in de kring van de gemeente heeft de dichter de lieflijkheid van God leren kennen. In de zondagse kerkdienst, zullen we maar zeggen. Dat vraagt natuurlijk concentratie, focus op één ding. De dichter verlangt er intens naar om weer de goedheid van God te zien en te onderzoeken. ‘Ik vraag aan de HEER één ding, het enige dat ik verlang’ (vs. 4). In de kerk wordt de lieflijkheid van God ervaren en het verlangen gevoed. Daar wordt ook de lofzang gaande gehouden. Daar zingen wij ons moed in, omdat wij zingen van God die ons licht en behoud is.
‘Daarom heft zich mijn hoofd fier boven de vijanden rondom mij’ (vs. 6). De kerk als lichaam heeft haar hoofd, Jezus Christus, in de hemelen, hoog boven de vijanden rondom. En omdat Christus ons hoofd is, zijn wij niet alleen op zondag, maar ook op maandag en zelfs op ‘de dag van het kwaad’ (vs. 5) veilig en geborgen. Dat geloof voedt de hoop. Daarom wachten we, ook in een ‘zwart getij’, met reikhalzend verlangen op de HEER. Ich glaube aber doch, daβ ich sehen werde.
Ds. Krijn Hage is predikant (PKN) te Eethen en Drongelen. Mailadres: