Skip to main content

nr5 • 2012 • Laatst geboekt

mei 2012 (26e jaargang nr. 5)

C.C. den Hertog

Laatst geboekt

In de schaduw van …

Twee klassiekers. Het eerste is van de historicus J. Huizinga. In 1935 verscheen zijn In de schaduwen van morgen, met de ondertitel: Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd. De titel van het andere boek lijkt een verwijzing naar dat van Huizinga. Het gaat om postuum gebundelde artikelen van H.M. van Randwijk. De rubriek in het Algemeen Handelsblad waarin zijn artikelen verschenen, heette In de schaduw van gisteren. En die titel kreeg de bundel ook mee, met daarbij de ondertitel: ‘Kroniek van het verzet 1940-1945’.

Het zijn twee boeken die, juist wanneer ze samen gelezen worden, elkaars effect versterken en zo de lezer aan het denken zetten. In zekere zin kun je zeggen dat beide boeken over de Tweede Wereldoorlog gaan. Weliswaar moet die nog uitbreken als Huizinga zijn boek publiceert, maar de dreiging ervan is zo voelbaar dat je dat jezelf – lezend in 2012 – steeds weer voor moet houden.

Ontzetting

Huizinga presenteert zijn boek als een diagnose van het lijden van zijn tijd. Opmerkelijk genoeg is zo ongeveer het enige wat hij tot zijn lezers zegt in het woord vooraf dat hij een optimist is. Hij heeft kennelijk zelf aangevoeld dat lezing van zijn boek een tegengestelde indruk zou kunnen achterlaten. Wie de openingszin van het boek leest, zal ook niet snel op de gedachte komen dat hij met een optimist van doen heeft: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’(39)

Op deze zin volgt een bewogen betoog in eenentwintig hoofdstukken. Huizinga doet zich kennen als een soort homo universalis, die weliswaar niet in alle vakgebieden van de academie thuis is, maar wel regelmatig verkeert met collega’s van de andere faculteiten en dan spreekt over zaken op hun terrein (64). Hij is een man van de wetenschap die met ontzetting ziet hoe in zijn dagen verschillende academici zich met hun wetenschappelijk bedrijf uitleveren aan allerhande ideologieën (89). Zo gispt hij de vermeende wetenschappelijkheid van de rassentheorieën, door droogweg vast te stellen dat je heel goed kunt beargumenteren dat vanwege de begaafdheid voor filosofie en muziek van zowel Duitsers als Joden er een sterke gelijkgeaardheid is van het semitische en germaanse ras (76). Tussen twee haakjes: bij zo’n zin begrijp je ook direct waarom de Duitse vertaling van het boek in Zwitserland verscheen. Tot twee keer toe spreekt hij zijn afschuw uit over de nieuwe technieken van oorlog voeren die door de voortschrijdende wetenschap mogelijk zijn geworden. Met name de bacteriële oorlogsvoering vindt hij verschrikkelijk. En dat vindt hij omdat het de wetenschap is die deze vorm mogelijk heeft gemaakt. Het hoogste wat de mensheid heeft, wordt dan in dienst gesteld van het laagst denkbare. Als zo’n oorlog gevoerd wordt, is het beter ‘voor een schuldige mensheid om onder te gaan in haar eigen onwaardigheid’ (83). In verband met een bacteriële oorlog merkt hij verder op: ‘…in mijn jonge jaren kon men in de schoolboekjes voor aardrijkskunde lezen, dat alleen sommige allerlaagste volken gebruik maken van vergiftigde pijlen, welke gewoonte bij enigszins gestegen beschaving verdwijnt. Ik weet eigenlijk niet, of dit nog in de schoolboekjes staat. Zo ja, dan wordt het fatsoenshalve tijd, dat men ze herziet, … de schoolboekjes of zichzelf.’ (112)

Optimistisch mensbeeld

In die laatste vier aangehaalde woorden zit het punt waarom Huizinga zichzelf een optimist noemt: de mensheid is in staat zichzelf te herzien. Daartoe roept hij zijn lezers met klem op. Want de geest kán wijken, zoals hij in de openingszinnen waarschuwde, maar het hoeft niet. Het proces waar hij zijn tijd in ziet verkeren is niet onomkeerbaar. Om te ontkomen aan de barbarij is een nieuwe geest nodig. Kan de kerk daarbij een rol spelen? Mogelijk, maar ‘niet door voorschrift en wilsoplegging zullen zij het kwaad keren.’ Het zal erom gaan dat de harten van de belijders gezuiverd worden (154). Katharsis, zuivering, schrijft Huizinga daarom boven het laatste hoofdstuk – dat is wat de wereld nodig heeft. De hang naar heroïek, naar vitalisme – het moet afgezworen worden. De wereld is niet gered met een volkenbond alleen, die de uiterlijke vrede handhaaft; de géést moet veranderd worden. De geest moet ascese aanleren, rekening houdend met de dood en zich oriënteren op dat wat als hoogste te denken valt – en dat hoogste is niet het volk, de klasse of het persoonlijk bestaan. Dat hoogste is Christus.(157) Huizinga eindigt zijn betoog met een oproep aan de jeugd om de wereld weer te doordringen met geest. (159)

Inderdaad – uiteindelijk is hier een optimist aan het woord die zijn tijdgenoten oproept tot vernieuwing. Ik teken voor mezelf even aan dat het optimisme verankerd ligt in een optimistisch mensbeeld. De mens kan veranderen als hij wil. De mens moet zo wijs zijn het juiste oriëntatiepunt te kiezen, maar als hij dat doet, is de zaak klaar. Christus wordt expliciet genoemd – maar hoeveel werk er voor Hem te doen is, blijft open. Hij houdt iets van een ideaal, meer dan van een levende, handelende Persoon.

Minder hoopvol

Het ‘morgen’ van Huizinga is in zekere zin het ‘gisteren’ van Van Randwijk. Aan de oproep van Huizinga is geen gehoor gegeven en de waanzin is uitgebarsten in volle hevigheid. Het maakte dat Van Randwijk – bij het uitbreken van de oorlog hoofd van een school in de Jordaan – verzetsman werd. In zijn kroniek blikt hij terug op de nacht van de Tweede Wereldoorlog. Iedere twee weken nam hij zijn lezers twintig jaar mee terug in de tijd. In januari ’62 schreef hij over januari ’42 enzovoort. Zijn stijl is totaal anders dan die van Huizinga. Dat is ook te begrijpen. Huizinga bouwt een betoog op, hij analyseert, legt verbanden en profeteert in zekere zin – hij spreekt over de schaduw van morgen die dreigt. Van Randwijk is veel journalistieker. Hij schrijft als het ware foto’s van wat zich ten tijde van de bezetting heeft afgespeeld. Ieder stuk is een afgerond geheel en van een voortlopend betoog is uit de aard van zijn stukken geen sprake. Als een gids leidt hij zijn lezers door het verleden en regelmatig wendt hij zich expliciet tot zijn publiek met korte vragen als ‘ziet u?’, ‘begrijpt u?’, ‘herkent u het?’ Bewust doet hij dat, want hij wil niet alleen de schaduwen van gisteren beschrijven. Hij wil in de schaduw van wat gisteren gebeurde de eigen tijd aan bod doen komen (255).

Van Randwijk is minder hoopvol dan Huizinga. Van het geloof dat hij uitdroeg in zijn beide romans – ze verschenen voor de oorlog – is in deze kroniek weinig terug te vinden. Hij prijst weliswaar de kerk en sommige predikanten (Oorthuys, Koopmans) voor hun verzet. Maar hij verbindt dat niet met hun geloof. Verzet verbindt hij vooral met karakter (259). Gelatenheid en collaboratie met karakterloosheid. Als een haarscherp waarnemer beschrijft hij wat gebeurd is. En – laat het daar dan bij. Een kenmerkend citaat uit een stuk van mei 1963 waarin hij ingaat op de Shoah: de moord op de zes miljoen. ‘Het is van een geheimzinnige slechtheid, die de mens vóór alles tot zichzelf doet inkeren. Als hij, om zo te zeggen, van die gang terugkomt, weet hij niet méér, niet beter, maar hij heeft wel het stellen van oppervlakkige, betweterige en vooral zelfverzekerde vragen verleerd.’ (199).

Inkeer

In mei 1964 grijpt hij zijn lezers ook bij de kladden. Hij pleit voor een kritische geschiedbeschouwing die aanleiding geeft tot zelfkritiek en inkeer: ‘Misschien is het meest duivelse van een regime als dat van Hitler niet zijn terreur, maar het feit dat gewone alledaagse mensen werden opgejaagd naar het vlijmscherpe punt waar elke daad slechts óf goed óf slecht kon zijn. We mogen blij zijn thans weer aan de voet van die kegel te mogen leven, waar ruimte is voor manoeuvreren, voor faux pas, voor waggelen en laveren, het is goed zo, maar even goed is het te denken dat de samen gestouwde mensen in de gaskamers van Auschwitz deze ruimte niet hadden en dat er onder hen misschien één was, die gered had kunnen worden, wanneer ik, u, iets meer had gedaan.’ (275) De oorlog komt in Van Randwijks stukken enorm dichtbij en als lezer word je naar binnen gesleurd.

Het boek van Van Randwijk is daarom wat mij betreft een verpletterend boek, verpletterender dan Huizinga. Want – al vind ik de oplossing die hij wijst te eenvoudig gedacht en dienen we naar mijn mening na de 20e eeuw met zijn verschrikkingen gereserveerd te staan tegenover een optimistische mensleer – Huizinga neemt tenminste nog de moeite zijn lezer een weg te wijzen. Van Randwijk voert je mee het museum in – maar hij leidt je er niet weer uit. Uiteindelijk blijf je mismoedig achter te midden van de puinhopen. Er is veel aanklacht en geen uitzicht.

Het is een stijl die tegenwoordig ook veelvuldig gebruikt wordt. In de theologie. Maar ook in de geschiedwetenschap. Chris van der Heijden die recent promoveerde op zijn vuistdikke Dat nooit meer voerde onlangs het pleit voor een zwarte canon van de Nederlandse geschiedenis. Naast onze ietwat zelfverheerlijkende canon van de Nederlandse geschiedenis moet dan onze history of shame beschreven worden. De historicus meet zich de rol van aanklager aan. Wanneer hij dat doet, zal hij moeilijk anders dan een strenge aanklager kunnen zijn, die bewijsmateriaal genoeg vindt. Ik betwijfel echter of hij veel hoorders vindt, want de spanning wordt dan zo hoog opgevoerd, dat mensen er niets meer mee kunnen en zich zullen afkeren van de sombere tonen.

Richting

De twee boeken die ik hier aan de orde heb gesteld, las ik voor mezelf om zicht te krijgen op de tijd waarin J. Koopmans (1905-1945) leefde. Wie zijn preken leest komt regelmatig een gedachte tegen die mij bij het lezen van Huizinga en Van Randwijk door het hoofd speelde: God heeft toekomst voor ons ondanks ons verleden. Het verleden, schuld – het zijn woorden die in het christelijk geloof een grote rol spelen. Maar nooit als de enige woorden. Dat heeft ermee te maken dat ze gebruikt worden in verband met Hem die niet maar een oriëntatiepunt is voor menselijk handelen (Huizinga), maar die de Levende is die aan ons handelt – en die ons vernieuwt. Is dat nou een vrome draai aan het einde van dit stuk, zodat alles op zijn pootjes terecht komt? Zo is het in elk geval niet bedoeld. Beide boeken houden me voorlopig nog wel bezig en de vraag die door beiden gesteld wordt nog meer. Hun antwoorden – zelfvernieuwing of gelaten acceptatie van menselijke slechtheid – helpen me echter minder. Ik zoek liever in de richting die Koopmans wijst.

Naar aanleiding van:

J. Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd. Ingeleid en geannoteerd door George Harinck, Soesterberg 2007
H.M. van Randwijk, In de schaduw van gisteren. Kroniek van het verzet 1940-1945. Ingeleid door J. van Tijn, Amsterdam 1995 (10de druk)

Drs. Niels den Hertog is predikant van de samenwerkingsgemeente CGKV te Surhuisterveen en redacteur van Kontekstueel

Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.