Skip to main content

nr7 • 2023 • Bekering, antithese en verbinding

37e jaargang nr.  7 (september 2023)
thema: Oproep tot omkeer

Bekering, antithese en verbinding
Stefan Paas

In de kerken van mijn jeugd ging het elke zondag over bekering. De predikanten hamerden zozeer op de noodzaak dat we een nieuw hart moesten krijgen dat we ons soms afvroegen of er ook nog een leven ná de bekering was. Het steevaste antwoord daarop was dat we ons dágelijks moesten bekeren. Er was geen ontkomen aan: alles draaide om bekering.
Als ik Wim Dekker goed begrijp, zijn de kerken op dit punt veranderd. Hier en daar wordt nog over bekering gesproken, maar in het grootste deel van de kerk is men er verlegen mee geraakt. Mogelijk heeft dat iets te maken met de piëtistische inkleuring van bekering, die wel erg verticaal was. Bekering in mijn jeugd werd in het algemeen ingevuld als de zekerheid ontvangen dat je zonden vergeven waren. Het was ook nogal omgeven met de ‘angsten der hel’. Dekker legt de accenten gedeeltelijk anders. Hij beschrijft bekering als ‘omkeer naar de levende God en naar het doen van gerechtigheid’. Die oproep om God lief te hebben boven alles en je naaste als jezelf zal vast nog wel klinken van veel kansels. Maar is ‘bekering’ als reactie op het piëtisme opgeknipt en verdeeld tussen kerken die ‘sociale gerechtigheid’ prediken en kerken die oproepen om ‘je hart aan de Heer te geven’? In de meest vitale perioden van het christendom waren innige omgang met God (verticaal) en maatschappelijke betrokkenheid (horizontaal) vanzelfsprekend met elkaar verbonden. Ik versta Dekkers warme pleidooi vooral als een zoektocht hoe we die twee weer bij elkaar kunnen krijgen. Bekering als omkeer naar God, naar de naaste en naar de schepping – laat geen mens scheiden wat God heeft samengebracht.

Antithetisch denken
In hoofdstuk 6 en 7 maakt Dekker zijn oproep tot bekering concreet aan de hand van twee ‘dossiers’: de moderne ‘ik-cultuur’ en de moderne levensstijl van consumptie die de grenzen van de planeet overschrijdt. In beide hoofdstukken richt hij zich, zover ik kan zien, tot christenen. De oproep tot bekering geldt primair hen die belijden in God te geloven en Christus te volgen. Dat is belangrijk om te zeggen. Bij Dekker gaat bekering niet zozeer over een oproep die de kerken doen aan de samenleving. Het gaat hem veeleer om bekering van de wereldse invloeden in de kerk. Dat is een correctie op christelijke parmantigheid, in de beste tradities van het gereformeerde christendom. Voordat christenen de wereld gaan beleren moeten ze eerst hun eigen huis maar eens op orde krijgen, en als ze dat proberen zal blijken dat ze daar hun handen meer dan vol aan hebben.
Tegelijk – en daar beginnen mijn kritische vragen – is deze benadering nog altijd vrij schematisch en juist daardoor lopen we het risico dat de bekeringsoproep onvoldoende diep snijdt. Bekering is immers niet een statisch goed; we vinden verschillende vormen van bekering door de eeuwen heen en in verschillende culturen. De heiden Constantijn bekeerde zich anders dan de halve christen Augustinus; animistische Afrikanen in de negentiende eeuw kwamen om heel andere redenen tot geloof dan seculiere Nederlanders in de eenentwintigste eeuw. De bekeringstheologie waaruit Dekker put, is sterk gekleurd door de protestantse revivalistische traditie. Vanaf de Reformatie - en in steeds sterkere mate in later eeuwen - stond de bekeringsoproep in het kader van een antithetische benadering van de samenleving. Deze samenleving verstond zichzelf als cultureel christelijk, maar zij diende wakker geschud te worden uit deze zelfgenoegzame sluimer en dat gebeurde door scherpe tijdredes, opwekkingsprediking en campagnes voor publieke moraliteit. Oproepen tot bekering raakten zodoende onlosmakelijk verbonden met treurzangen over de toestand van de samenleving en de toenemende verdorvenheid van de moderne cultuur. Dat is een andere toonzetting dan die van Jezus, die oproept tot bekering omdat het Koninkrijk dichtbij is gekomen. Het revivalisme, dat zo diep in de protestantse cultuur zit, kunnen we niet los zien van de christelijke beschaving waarin het opkwam: een beschaving die constant gewezen moest worden op haar tekortschieten in het leven naar Gods bedoelingen.

Iets van die antithetische traditie kleurt Dekkers betoog in hoofdstuk 6, wanneer hij het heeft over de ‘ik-cultuur’. Ik denk dat je die niet los kunt zien van langdurige individualiseringsprocessen, mede onder invloed van het christendom, die ons allemaal gevormd hebben. Zulke processen hebben uiteraard schaduwkanten en het is niet moeilijk om uitwassen ervan aan te wijzen – zoals Dekker keer op keer doet, onder andere via de donderpreken van Van de Beek. Als je zulke uitwassen op een rij zet, ben je er snel klaar mee. Wie zoekt naar redenen om een hekel te krijgen aan onze laatmoderne westerse cultuur, zal het niet moeilijk hebben. Bevrijding heeft vrijblijvendheid als keerzijde, gelijkheid heeft vervlakking als schaduwkant, massale toegang tot onderwijs produceert soms ook al te mondige mensen, technologische vooruitgang leidt ook tot atoombommen en selfies, massamedia brengen zegen en vloek. Het punt is, denk ik, dat we in een gevallen wereld altijd onderhevig zijn aan de tragiek van het kwaad die zelfs onze beste bedoelingen aankleeft. Zelfs bekering heeft door de geschiedenis heen bijna altijd ook weer onbedoelde gevolgen en blinde vlekken. Antithetische betogen lopen het risico dat zij het kwaad beschrijven als iets wat te managen is. Vaak gebeurt dit door het te schetsen als het gevolg van een soort ‘zondeval’ in de geschiedenis – afhankelijk van de schrijver kan die zondeval liggen bij Constantijn, de Reformatie of de jaren zestig. Soms ook wordt dit kwaad aangewezen in specifieke technische ontwikkelingen (televisie, sociale media) of sociale verschijnselen (zeg, de toename van echtscheidingen of de ‘genderideologie’). Ik zeg niet dat Dekker op deze manier van dik hout planken zaagt, maar ik vind dat over zijn hoofdstuk 6 wel de schaduw hangt van dit antithetische denken. De moderniteit heeft ons veel goeds gebracht en we kunnen moeilijk ontkennen dat individualisering ook wortels heeft in het evangelie zelf. En uiteindelijk is zij onvermijdelijk: we kunnen niet terug achter de individualisering. Althans, papier is geduldig, maar daarbuiten gelden wetten en praktische bezwaren.

Heilzame individualisering
Omdat Dekker geen ruimte neemt om de emancipatie van het individu ‘uit te pakken’ en genuanceerd te beschrijven als minstens ten dele ook een bevrijdingsverhaal en als iets wat hemzelf ook diepgaand gevormd heeft, krijgt zijn betoog een ietwat karikaturaal karakter. Zijn inzet bij het ‘gekromd zijn naar zichzelf’ (incurvatus in se) lijkt haast te dienen als etiket van de hele laatmoderne zoektocht naar het zelf. We leven in narcistische tijden, daar komt het op neer. “Mensen”, aldus Dekker, ‘kunnen menen goede christenen te zijn zonder het intrinsiek egoïstische te onderkennen dat zich ongemerkt in hun hart heeft genesteld onder invloed van de goden van de eeuw’ (127). Voorbeelden zijn snel gevonden, waarbij de sociale media (en wederom vooral de uitwassen ervan) een dankbaar reservoir zijn. Natuurlijk herkennen we die problemen allemaal wel (ook seculiere schrijvers weiden er breed over uit), maar de vraag is: in hoeverre zijn zulke uitwassen los verkrijgbaar van de heilzame dimensies van individualisering? Moeten we de zonden van het ik-tijdperk niet zien als een reactie op de zonden van het wij-tijdperk? Is de hele moderniteit aan de wortel verdorven? Van de Beek neigt in zijn meer polemische passages in die richting, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat Dekker hem dit nazegt.

Maar wat betekent dit dan voor bekering? Het lastige van zulke antithetische benaderingen van de cultuur is dat zij bekering te overzichtelijk voorstellen. Waarvan moeten we ons precies bekeren? Tot waar zijn zelfvertrouwen, assertiviteit, een democratische geest en dergelijke goede zaken en vanaf welk punt worden ze een obsessie met het eigen ik? Hoe voorkomen we dat oproepen tot bekering verzanden in prekerigheid? ‘Concrete dienstbaarheid en nederigheid’ waartoe Dekker oproept (126) zijn mooie zaken, zo in het algemeen, maar we weten ook dat zulke termen grootschalig gebruikt zijn in meer collectieve tijden om bestaande verhoudingen vast te hameren en mensen te onderdrukken. Waar Dekker concreet wordt, verwijst hij graag naar de reformatorische zuil die tenminste nog enige wereldmijding betracht. Ik deel zijn sympathie voor die zuil, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat hij dit als de oplossing ziet voor alle christenen. Daarvoor kleven er te veel evidente problemen aan dergelijke wereldmijding en groepsvorming.

Op dit punt zou ik willen pleiten voor een meer missiologische benadering van de cultuur. John Wesley, door Van de Beek nogal verguisd (en Dekker lijkt dat oordeel te delen), was niet alleen een groot prediker, maar ook een groot theoloog omdat hij aanvoelde dat de tijden werkelijk veranderd waren. Hij was buitengewoon kritisch over sociale misstanden, maar hij zocht ook naar manieren om Gods Woord opnieuw tot spreken te laten komen onder mensen die leefden in meer individuele en democratische tijden. Juist het ontbreken van zo’n missiologische worsteling met de cultuur van nu maakt dat Dekkers betoog hier lijdt onder een zekere theoretische abstractie. Wat de oproep tot bekering hier en nu, vandaag, inhoudt, zullen we moeten ontdekken in een intensieve omgang met de cultuur waarin wij leven en waarvan wij kinderen zijn. Dat kan niet slechts vanuit antithese; het moet beginnen met oprechte verbinding met en liefde voor tijdgenoten. In die verbondenheid zullen christelijke theologen wellicht ook ontdekken dat hun eigen theologie herziening nodig heeft. Op dit punt noteer ik zijdelings dat Dekker hiermee lijkt te worstelen in hoofdstuk 5, een spannend hoofdstuk over bestaansverheldering en bekering. Ook dit hoofdstuk is doortrokken van een zekere antithese – in dit geval van schepping en verlossing – maar het is veel meer zoekend en minder polemisch geschreven dan hoofdstuk 6. Misschien komt dat omdat Dekker hier zijn oor te luisteren legt bij de schrijver David Brooks, die uitvoerig verslag uitbrengt van zijn eigen bekering dan wel bestaansverheldering. Ik had graag gezien dat die zoektocht was voortgezet met een even gevoelige en luisterende benadering van de ‘ik-cultuur’. Hoe we het ook wenden of keren, we zijn andere mensen dan onze voorouders, en daar moeten we iets mee.

Gezond wantrouwen
Belangrijk is overigens wat Dekker zegt over geloofspraktijken waar het nieuwe leven met God geoefend kan worden. ‘De grootste fout die we zouden kunnen maken in het ik-tijdperk, is te denken dat bekering een individuele aangelegenheid zou zijn’ (128). Bekering is persoonlijk, maar wel geworteld in een gemeenschap. Daarmee is ook een brug geslagen naar hoofdstuk 7, dat gaat over de noodzaak tot bekering in het licht van de ecologische crisis. Dekker zet hier, naar mijn idee veel overtuigender dan in hoofdstuk 6, in bij concrete praktijken waarin dankbaarheid en een economie van het genoeg geoefend kunnen worden. Ook hier komt zijn sympathie voor de reformatorische zuil naar voren, juist vanwege de praktijken van soberheid die men daar betracht. Dekker heeft gelijk, denk ik, dat een zekere gecultiveerde ouderwetsigheid en wantrouwen tegen vernieuwingen (zoals dikbil koeien, melkmachines en ruilverkaveling) weleens heel heilzaam kunnen uitpakken voor de schepping. Ik denk dat dit een goede aanvulling is op de pogingen van ‘groene theologen’ om te komen tot een kritische herziening van de christelijke theologie. We kunnen heel verantwoorde opvattingen hebben, maar als we vervolgens de wereld rondvliegen om die opvattingen te verkondigen, haalt het nog niet zoveel uit. En andersom geldt: christenen die alle gepraat over ecologie maar links geneuzel vinden, kunnen in de praktijk soms heel duurzaam leven.

Ik vind het een sympathiek hoofdstuk, juist omdat het theologisch de zaken eenvoudig houdt: als de wereld van God is (Psalm 24), dan zijn wij God verantwoording schuldig over hoe wij met Zijn schepping omgaan. En als wij geroepen zijn om sober en eenvoudig te leven, dan heeft dat ook positieve gevolgen voor de schepping. Natuurlijk zou hier theologisch meer kunnen gebeuren. Misschien had dat ook gemoeten. Zo viel me op dat Dekker, ook in dit hoofdstuk, nauwelijks iets te zeggen heeft over eschatologie. Jezus riep op tot bekering, omdat het Koninkrijk ‘nabij’ was. In veel twintigste-eeuwse theologie is dit opnieuw opgepakt, onder andere met pogingen om te verwoorden hoe onze inspanningen voor gerechtigheid en duurzaamheid zich verhouden tot Gods komende Rijk. Dekker houdt daar, zover ik kan zien, afstand van. Onze bekering levert geen bijdrage aan Gods toekomst; het speelt zich vooral af in het ‘verticale’ register van gehoorzaamheid aan en liefde voor God. Het blijft dan wel een beetje de vraag waarom minder consumeren zo belangrijk is voor bekering. Dekker verwijst hier naar analogieën met kunst: zoals het weinig respectvol is naar de kunstenaar om een schilderij te vernielen, zo zou het getuigen van een gebrek aan eerbied tegenover God om zijn schepping aan te tasten. Ik vind dat een mooi en beeldend argument, maar is het bestand tegen de argumenten van christenen die simpelweg menen dat alles in de schepping ons ten dienste staat en dat wij geroepen zijn om dier, plant en land te exploiteren voor economisch gewin? We moeten de schepping toch ontwikkelen en in cultuur brengen? Met ‘rentmeesterschap’ is in het verleden al veel destructie gerechtvaardigd. Hier zouden we theologisch toch iets meer moeten, denk ik, met pleidooien voor de intrinsieke waarde van de niet-menselijke schepping, de notie dat God de schepping niet vervangt maar vernieuwt, de wetenschap dat alles wat we doen in naam van Jezus ‘niet tevergeefs is’. Ook vroeg ik mij of Dekker hier meer had kunnen doen met het verbond. In het Oude Testament lezen we hoe God een verbond sluit met mens en dier. Zou bekering niet steviger geworteld kunnen worden in de notie van verbond en verbondsvernieuwing? Zou op dit punt niet ook een stevige profetische kritiek ontwikkeld kunnen worden, die de groeiende klimaatproblematiek in verband brengt met de ‘oordelen Gods’ en zijn verbondswraak? Naar mijn idee kan de oproep tot bekering zo verdiept en aangescherpt worden.

Prof. dr. S. Paas is hoogleraar missiologie en interculturele theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en hoogleraar missiologie aan de Theologische Universiteit Utrecht.
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

  • Raadplegingen: 361