Skip to main content

nr2 • 2021 • Maria in Kontekstueel

36e jaargang nr. 2 (november 2021)
thema: Maria: icoon van genade

Arnold Huijgen
Maria in Kontekstueel

Blij verrast en dankbaar ben ik dat mijn Mariaboek zoveel weerklank vindt in theologisch en kerkelijk Nederland. Ook op de studiedag van 8 september jongstleden (volgens de traditie de geboortedag van Maria) kijk ik met genoegen terug. Het hoogtepunt ervan kan helaas niet in dit nummer van Kontekstueel worden opgenomen: de prachtige muziek die de Apeldoornse cantorij onder leiding van Hanna Rijken ten gehore bracht en de gezamenlijke zang. Tijdens zulke momenten weet je weer waar je ziel zit.
De redactie heeft mij gevraagd om naar aanleiding van de andere bijdragen in dit nummer een perspectief te schetsen van hoe het verder moet. Ik wil dat graag doen, en wel in drie stappen. Eerst markeer ik kort een aantal positieve punten die nu al bereikt zijn. Daarna ga ik uitgebreider in op een aantal knopen en knelpunten uit de diverse bijdragen op de studiedag. Ten slotte schets ik een toekomstperspectief, zo concreet mogelijk maar zonder uitgewerkte blauwdruk.

Bereikt en ontvangen
Mijn boek Maria: Icoon van genade beschrijft een aantal aspecten die de aanleiding vormden voor mijn studie naar Maria en die om nadere doordenking vroegen. Met dankbaarheid stel ik vast dat op een aantal punten winst geboekt is. Het gesprek tussen rooms-katholieken en protestanten is mede door het boek verder gestimuleerd. Zelf kom ik inmiddels voor lezingen in contexten die mij voorheen onbekend waren, zoals het diocesaan heiligdom 'Onze Lieve Vrouw ter Nood' in Heiloo. Dat de dialoog gevoerd wordt, is op zichzelf al winst, want karikaturen over en weer blijven in een ontmoeting zelden overeind.
Ten tweede staat Maria in protestantse kring meer op de kaart dan voorheen. Of dat helemaal door de inhoud van mijn boek komt, en de typische protestantse focus op Bijbelteksten? Dat zou ik niet durven beweren, maar duidelijk is wel dat theologie de vinger op een plek kan leggen waarna er werkelijk aandacht ontstaat. Dat geldt niet alleen voor Maria als persoon, maar ook voor schoonheid, de plaats van beelden en muziek.
Een derde punt om dankbaar te noteren: de wisselwerking tussen Bijbel, traditie en actualiteit in het boek geeft aanleiding tot theologische gesprekken over hoe het verder moet met kerk en theologie. Veel theologisch werk gaat over het verleden, interpretaties van teksten en van andere theologen - de zogenaamde 'theologologie'. Maar er is kennelijk ruimte voor theologie met het oog op actuele uitdagingen: contextuele (of kontekstuele) theologie dus. Ik merk dat studenten erbij op het puntje van hun stoel gaan zitten.

Afwijzing
Intussen wil ik me niet te snel rijk rekenen. Er blijft een taai verzet tegen alles wat met Maria te maken heeft, met name in reformatorische kring. Het Reformatorisch Dagblad liet daags na een interview over mijn Mariaboek drie reformatorische predikanten reageren. Geen van drieën had het boek gelezen, maar op basis van het interview serveerden ze alle punten zo resoluut af dat het hoofdredactioneel commentaar van het RD van de weeromstuit toch weer enige waardering voor Maria bepleitte. Kennelijk was een zenuw geraakt.
In de bijdrage van Wim van Vlastuin komt de reformatorische aarzeling ook uit. Naast waardering heeft hij een aantal punten van kritiek. Hij ontkent de ernst van ‘Mariafobie’ (een term die ik niet gebruikt heb of zou willen gebruiken) in protestantse kring. Dat kan zo zijn, maar hij gaat de mist in wanneer hij refereert aan ‘officiële roomse uitspraken over Maria als medeverlosseres.’ Tijdens de studiedag werd hem al gevraagd welke uitspraken dat wel mogen zijn. Nog altijd zie ik geen voetnoot of verwijzing die deze claim kan ondersteunen. Ook Van Vlastuin heeft gehoord hoe blij Gerard de Korte ermee is dat de Rooms Katholieke Kerk Maria nooit officieel medeverlosseres (coredemptrix) genoemd heeft – een vreugde die ik met De Korte deel. Toch herhaalt Van Vlastuin dit evident onjuiste punt. Dat geldt ook voor het punt dat Maria ‘vita vivificatus’ genoemd zou worden, zoals Van Vlastuin beweert. Ik weet niet wat dat in het Latijn betekent, maar ik kan het ook nergens vinden. Dat Luther steeds kritischer werd op de Mariadevotie, is wel waar, maar intussen blijkt uit de literatuurlijst van mijn boek dat Luther in 1538 nog op de dag van de annunciatie (25 maart) preekte. Ten slotte stelt Van Vlastuin neocalvinistisch cultuurchristendom tegenover een radicaal christocentrische benadering, waarmee hij mij aan de kant van het neocalvinisme schijnt te scharen. Waarom ik daar thuis zou horen, bleef op de studiedag onopgehelderd. Nu wordt dit stromanargument op schrift herhaald. De reformatorische beeldvorming wordt bevestigd, maar niet op basis van feiten en argumenten. Dat lijkt me voor de katholiciteit van het gereformeerd protestantisme net zomin winst als voor het faire academische debat.

De interpretatie die Gerard de Korte geeft aan de beide mariale dogma’s, die ik als ‘bedrijfsongevallen’ typeerde, is mij sympathiek. Als Maria’s onbevlekte ontvangenis inderdaad een ‘geschonken zondeloosheid’ betekent en haar Tenhemelopneming het thuiskomen bij God vanwege de opstanding van Christus, worden belangrijke protestantse bezwaren weggenomen. Toch blijven deze dogma’s ongefundeerd in de Bijbel en is de sympathieke interpretatie van De Korte niet een-op-een te vereenzelvigen met de intenties van de dogmavorming toentertijd en de hoofdstroom van het rooms-katholicisme vandaag. Hoe dan ook vinden we elkaar in de visie op Maria als icoon van genade, als ‘Adventsmens’. Mijn zorg dat allerlei vormen van Mariadevotie ten koste gaan van de aandacht voor Christus, blijft — maar theologisch zijn de verschillen minder groot dan ze eerder vaak werden afgeschilderd.
Van Hanna Rijkens bijdrage heb ik veel geleerd, van het gebruik om te staan bij het ‘Magnificat’ (als vervanging van de evangelielezing) tot het missionaire potentieel van koorzang en het belang dat kerken daarin investeren. Ik ondersteun dat pleidooi van harte. Wat zij schrijft over Maria’s geheven hoofd (in plaats van de neergeslagen ogen) en haar hartelijke geloof, is wat mij betreft helemaal raak, ook voor de visie op gendervragen in de kerk. Volgens mij toont Maria dan ook geen ‘slavenmoraal’ zoals Bram van de Beek licht provocerend schrijft, zeker niet op de manier zoals Nietzsche dat bedoelt. ‘Dienares van de Heere’, ebed JHWH, betekent juist dat je je verantwoordelijkheid neemt tegenover God, afhankelijk van zijn genade. Wie Gods dienares is, is pas werkelijk vrij.
De eenheid van truth en beauty waar Rijken op wijst, houdt mij nog wel bezig. Dat het ware ook schoon is, is onproblematisch, maar impliceert schoonheid ook altijd waarheid? En wat is schoonheid dan? Laat die zich min of meer objectief vaststellen of is het meer een kwestie van smaak? Wie zich verzet tegen postmoderne relativering van het waarheidsbegrip zal dat ook moeten doen ten aanzien van schoonheid. Komen we daarmee niet van de subjectivistische regen in de objectivistische drup? Verder denkend over de relatie tussen waarheid en schoonheid meen ik dat (ook hier) de cartesiaanse subject-objectdichotomie overstegen moet worden. In mijn vorige boek, Lezen en laten lezen, heb ik daarvoor een aanzet gegeven, mede aan de hand van de filosoof Gerard Visser en Meister Eckharts Gelassenheit. Laten we het maar durven stellen dat het werkelijk schone is wat de ziel laat resoneren.
Bram van de Beek benadrukt terecht Gods genadig initiatief in Maria. Ook heeft hij gelijk dat Maria bij de vleeswording hoort. De laatste keer dat zij in de Bijbel voorkomt, is ze onderweg naar Pinksteren. En zoals Noordmans niet moe werd te benadrukken: vlees is geen Geest. Intussen vindt Van de Beek het goed om Maria te vragen voor ons te bidden: ora pro nobis. Als protestant blijf ik me toch afvragen, waarom dat nodig zou zijn nu de weg naar God in Christus geopend is. Heb je toch niet een Middeleeuws beeld van Christus als primair de strenge rechter nodig om de voorbede van Maria te vragen? Van de Beeks eigen christologie lijkt mij te strijden met het vragen om Maria's voorbede. Daarnaast vraag ik me af hoe Bijbels het eigenlijk is om anderen (heiligen en mede-gelovigen) te vragen voor je te bidden. De voorbede als zodanig is zonder meer Bijbels, maar is het vragen daarom dat ook?

Het spannendste punt bevindt zich naar mijn gedachte op het punt waar de bijdragen van Bram van de Beek en Marcel Sarot elkaar raken: de theologische waardering van de plaats, concreet: van Europa. Om te beginnen wijst Sarot er terecht op dat mijn definiëring van ‘gnostiek’ en van ‘natuurlijke theologie’ scherper zou kunnen zijn. Met ‘natuurlijke theologie’ bedoel ik niet in het algemeen de theologie die aan de hand van de rede, los van openbaring, theologische kennis probeert op te doen. Het gaat mij om een theologie die uit ‘natuurlijke’, biologische gegevenheden direct concludeert tot Gods bedoeling. Van ‘is’ gaat het direct naar ‘ought’. Zo bezien is gnostiek de spiegelbeeldige dwaling: biologische gegevenheden doen er in het geheel niet toe, enkel de geest bepaalt wat juist is.
Het wordt spannend waar Sarot ‘Black Lives Matter’ in het spel brengt, en Van de Beek benadrukt dat Maria vooral voor distantie staat. Haal ik via Gods bijzondere daden in Europa niet toch een vorm van natuurlijke theologie binnen? In Van de Beeks termen: respecteer ik wel voldoende dat Maria altijd een ander is, of span ik haar voor mijn theologische karretje? Dat is duidelijk één van de punten waarop verder gedacht moet worden.

Hoe verder?
Zelf beschouw ik de paragraaf over Europa als het meest gewaagde onderdeel van mijn boek. Miskotte en Noordmans bieden beschouwingen over Europa die tegenwoordig gemakkelijk als ‘eurocentrisch’ gezien kunnen worden, en dat geldt zelfs in enige mate van het werk van H.W. de Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Wie het exceptionele van Europa onderstreept, komt al snel bij koloniaal denken uit, zoals blijkt uit de theologie van Van Ruler. Valt dat eigenlijk wel te vermijden? Je hoeft niet compleet mee te gaan in woke-denken om te zien dat hier een probleem ligt.
Afzien van een theologische waardering van Europa is echter even problematisch. Is het theologisch irrelevant dat in Europa de theologie tot ontwikkeling kwam, universiteiten werden gesticht, het christelijk geloof samenlevingen en mentaliteiten diepgaand heeft gestempeld? De historicus Tom Holland wijst in zijn boek Dominion veelvuldig en overtuigend aan waar het christelijk denken en doen allemaal vormend heeft ingewerkt. Dat was niet enkel een kwestie van ideeën, maar ook van materiële cultuur. Ideeën hebben een context, een bedding, een plaats. Juist de kritische theorieën achter een beweging als ‘Black Lives Matter’ hebben ons bewust gemaakt van het belang van standpunten, plaatsen en geschiedenis. Met andere woorden: het indifferent verklaren van Europa als ruimte voor Gods handelen kan alleen als we bereid zijn ons bij de kosmopolitische ‘anywheres’ te scharen, voor wie het niet uitmaakt of ze in Rome, Washington of Shanghai wonen en werken. Die positie is echter alleen voor de kapitalistische bovenlaag weggelegd. De meeste mensen zijn ‘somewheres’, geworteld in een context waarin ze thuis zijn en die hun leven richting geeft.
Om te voorkomen dat ik (opnieuw?) in een vals dilemma terecht kom tussen een koloniale visie op Europa versus de volstrekte irrelevantie van context, is het nodig om een stap vooruit te zetten. De sleutel lijkt mij een eschatologisch-kritische visie op de (heilige) plaats, anders gezegd: het tweede gebod geeft de toon aan. Geen enkele plaats en geen enkel fenomeen valt zonder reserve te identificeren met God of zijn bedoelingen. Volgens mij bedoelt Van de Beek precies dat met zijn accent op ‘distantie’. Hij gaat daar wat mij betreft te ver in: naast distantie is er ook nabijheid. Vergelijk het met een bezoek aan Jeruzalem. Enerzijds is er sprake van distantie: het Jeruzalem dat je bezoekt, is niet langer het Jeruzalem waar Jezus rondwandelde. Die historische afstand laat zich niet wegpoetsen. Tegelijkertijd is er ook nabijheid: bij alle verschil tussen toen en nu is het wel degelijk dezelfde plaats als toen. Naar die spanning tussen afstand en nabijheid ben ik op zoek, en Maria kan die spanning bieden. Enerzijds toont ze dat God echt een van ons is geworden, ze staat helemaal aan onze kant, die van de mens, het schepsel dat van genade afhankelijk is. Anderzijds is en blijft ze ons vreemd, zoals Van de Beek ook schrijft. Wij zijn Maria niet, maar Maria hoort wel bij ons.
Wat ik beoog, is een theologische waardering van de plaats, zonder die plaats te verafgoden of er beeldendienst mee te bedrijven. Dat is ingewikkeld als het om Europa gaat, maar doen we niet iets dergelijks ook bij het kerkgebouw waarin we thuis zijn? De plek waar God mensen ontmoet, krijgt gaandeweg betekenis. Is dat alleen ons proces van betekenisgeving en gewenning, of is dat ook het spoor dat de Geest trekt? Je moet wel een heel dunne pneumatologie hebben om alleen het eerste te stellen. Naar analogie geldt hetzelfde van Europa. Daarmee is niet gezegd dat andere werelddelen minder waard zouden zijn of iets dergelijks. God gaat met ieder mens een eigen weg, met ieder continent en met ieder volk.
Dat laatste aspect roept een nieuwe vraag op: past de taal van ‘volk’ nog wel in de christelijke theologie? Het is immers Pinksteren geweest? Laat duidelijk zijn dat veel van het negentiende-eeuwse nationalisme en het denken in termen van ‘volkeren’ eerder verder bij Christus vandaan leidt, dan naar hem toe. Maar het uitwissen van elk onderscheid tussen volken gaat uiteindelijk ook ten koste van het Joodse volk.

Vieringen
Op één punt moet ik zeker nog ingaan. Hoe kan Mariaverering in protestantse kring er concreet uitzien? Ik stel voor dat we beginnen met oefenen bij een viering van de annunciatie op 25 maart, met vooral veel muziek, uiteraard ook het Magnificat. Laat het een oecumenische samenkomst zijn, waarin de Schrift opengaat en de ziel ruimte krijgt om op te ademen in goede muziek. Zo'n samenkomst is niet meer dan een begin. Wat mij betreft komt er ook een kerkbrede bezinning op kunst, met name beelden, in protestantse kerken. Kennis van liturgie, muziek, kunst en theologie dient bij elkaar gebracht te worden, en niet alleen rondom Maria.

Op het hoogtepunt van de coronapandemie toonden kerken plots een creativiteit die eerder ontbrak. Diensten werden gefilmd, soms meer gescript, er kwamen speciale filmpjes voor leerdiensten, voor kinderen en voor jongeren. Als die creativiteit richting het digitale nu ná corona eens gericht zou kunnen worden op het materiële en muzikale? De Zoom-fatigue of schermmoeheid die ons beving in coronatijd, heeft zijn tegendeel in de ziel die tot rust komt in Gods huis.

Dr. A. Huijgen is hoogleraar systematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn. Dit nummer van Kontekstueel verscheen n.a.v. de studiedag over zijn publicatie: Maria, Icoon van genade (2021).
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

  • Raadplegingen: 1028