nr4 • 2021 • De (on)mogelijkheid van christelijke politiek
35e jaargang nr. 4 (maart 2021)
thema: Als christenen gaan stemmen.....
Karel Blei
De (on)mogelijkheid van christelijke politiek
Niet alle burgers van een staat zijn christenen. Maar omgekeerd zijn christenen wel, ook, burgers. Zij doen, als het goed is, aan politiek.[1] Soms wordt verondersteld dat christen-zijn en burgerschap los naast elkaar staan. Alsof christen-zijn iets voor de vrije tijd was. Christenen zien het anders. In je opstelling als staatsburger werkt je christen-zijn door. Alleen: hoever gaat dat? Leidt politiek van christenen tot zoiets als ‘christelijke’ politiek? Kan dat: ook in de politiek Christus navolgen? Hebben christenen eigensoortige politieke idealen?
Sinds eind negentiende eeuw kent ook ons land ‘christelijke’ politieke partijen. Momenteel, in ons parlement, drie. De SGP vindt haar aanhang vooral in gereformeerde kerken en groepen van de bevindelijke rechterflank. De ChristenUnie vooral in meer actief ingestelde, neocalvinistische kerken en groepen (zoals de vrijgemaakt-gereformeerden) en in evangelische kringen. Het CDA, voortgekomen uit een samengaan van protestantse (ARP, CHU) en rooms-katholieke (KVP) partijen, vindt zijn aanhang onder rooms-katholieken én protestanten.
Dat christelijke partijen ontstonden, was onderdeel van het destijds algemene verschijnsel van de ‘verzuiling’. Niet alleen christenen, ook liberalen en socialisten deden daaraan mee. Men vormde aparte organisaties, ‘zuilen’. Zo vond ieder zijn vertrouwd milieu.
Wat de christelijke organisaties (verenigingen, clubs, verbanden, partijen, enz.) betreft, de binding aan de eigen kerkelijke achterban varieerde. Katholieke organisaties hadden vaak officiële kerkelijke vertegenwoordiging. Een geestelijke had de leiding, of althans een adviseursrol. Men hechtte aan de band met de officiële Rooms-Katholieke Kerk. Voor de destijds bestaande Rooms-Katholieke Staatspartij (voorloper van de na de Tweede Wereldoorlog opgerichte KVP) gold bijvoorbeeld de encycliek van paus Leo XIII Rerum Novarum (1891), over het sociale vraagstuk, als richtingwijzend, gezaghebbend document. Bij protestanten was de formele band met de eigen officiële kerkelijke achtergrond minder sterk. Hier waren de leden zelf ‘kerk’. De eigen christelijke politieke partij gold hier minder als verlengstuk, meer als gestálte van de kerk. Belangrijk daarvoor was Abraham Kuypers onderscheid tussen kerk als ‘organisme’ en als ‘instituut’.[2]
Verwijzing naar het christelijk geloof
De ‘verzuiling’, als algemeen verschijnsel, is nu voorbij. Dat er nog christelijke politieke partijen bestaan is iets van christenen zelf. De binding aan ‘de Kerk’, dan wel: aan ‘het kerkelijke’, is intussen minder sterk geworden. Hoe wordt hier, bij de eigen positiebepaling, nog naar het christelijk geloof verwezen?
De SGP presenteert zich, in haar statuten en beginselprogramma, als: zich stellend ‘op de grondslag van Gods Woord, zoals daarvan belijdenis wordt gedaan in de artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis’. ‘Zij onderschrijft geheel en onvoorwaardelijk de Drie Formulieren van Enigheid’. Dat zijn de klassiek-gereformeerde belijdenisgeschriften. De partij streeft naar ‘meerdere erkenning in den lande’ van de (door haar betuigde) ‘beginselen van Gods Woord’. Haar doel is ‘dat Gods Woord als norm aanvaard wordt voor het politieke en maatschappelijke leven’.
Ook de ChristenUnie baseert haar politieke principes op de Bijbel als Gods Woord. Maar zij verwijst voor de vertolking van de inhoud van het christelijk geloof niet naar de ‘Drie Formulieren van Enigheid’. Oorspronkelijk, vanaf haar oprichting in 2000, wel. Maar rooms-katholieke leden (die zijn er!) konden zich niet vinden in de gereformeerde beoordeling van de ‘paapse mis’ als ‘vervloekte afgoderij’. En veel evangelisch gezinde leden (afkomstig uit de RPF, één van de twee partijen waaruit de ChristenUnie is voortgekomen) hadden moeite met de manier waarop in de klassiek-gereformeerde belijdenisgeschriften de doop principieel als kinderdoop wordt beschouwd.[3] Zo werd in 2015 in de grondslag de verwijzing naar de Drie Formulieren vervangen door een verwijzing naar de Geloofsbelijdenis van Nicea; dus: naar de christelijke traditie in algemene, oecumenische zin. Het is vanuit het in deze zin opgevatte christelijk geloof, dat de leden zich als partij verenigen. Men is er niet op gericht, de staat tot christelijke staat om te vormen. Integendeel, men pleit voor ieders recht op eigen geloofsvrijheid en acht de in ons land bestaande scheiding van kerk en staat een goede zaak.
Het CDA verwijst in zijn statuten eveneens naar de Bijbel. Het noemt die ‘richtsnoer voor het politiek handelen’. Verwezen wordt niet naar kerkelijke belijdenisdocumenten. Wel, zijn ‘Grondslag en uitgangspunten’, naar ‘het Evangelie’. Het is daardoor dat het CDA zich wil laten leiden, of ook: waarmee het ‘in dialoog’ is. In andere beeldspraak: dat is de ‘bron’ waaruit het CDA zijn richtingwijzende ‘bakens’ put. Als zulke ‘bakens’ worden genoemd: gerechtigheid, gespreide verantwoordelijkheid, solidariteit en rentmeesterschap. Daaromheen vormt het CDA zijn politieke overtuiging. Die is ‘het samenbindend element’, datgene ‘waarop ieder in het CDA aanspreekbaar is’. Blijkens de praktijk kunnen ook bijvoorbeeld moslims of hindoes lid worden en de partij representeren. Men staat open voor het gesprek met andersgelovigen.
Het sociale vraagstuk
Als een politieke partij zich ‘christelijk’ (of specifieker: ‘gereformeerd’) noemt, dan wel het woord ‘christen’ in haar naam opneemt, garandeert dat dan, dat haar politiek ‘christelijk’ is? Het is al opvallend dat de genoemde christelijke partijen bepaald niet in alles eenzelfde politiek standpunt innemen. Is het één dan meer christelijk dan het ander? Wanneer is een politiek streven ‘christelijk’ te noemen?
In het verleden zijn daar vanuit de kerken wel uitspraken over gedaan. Ik noemde al de encycliek Rerum Novarum, uit 1891, van paus Leo XIII.[4] Daarin is van rooms-katholieke zijde, met gezagspretentie, een visie ontvouwd op het sociale vraagstuk. In hetzelfde jaar 1891 vond in ons land, over hetzelfde thema, een ‘christelijk sociaal congres’ plaats, georganiseerd door de (toen kort tevoren opgerichte) ARP. ARP-oprichter (en gereformeerd kerkleider) Abraham Kuyper hield de openingsrede.[5] Frappant is de overeenstemming tussen beide teksten. In beide gaat het over de sociale nood van de arbeidersklasse. En beide zijn uiterst kritisch over het socialisme.
De kritiek op het socialisme betreft: 1) zijn atheïstische grondslag, 2) zijn aanval op het privébezit, 3) zijn nadruk op de rol van de staat (de overheid) en 4) zijn klassenstrijdmodel. Allereerst: Kuyper stelt dat het socialisme een consequentie is van de Franse revolutie, waarin het gezag van God en dus feitelijk álle gezag is afgeschaft. Daardoor is ieder op zichzelf teruggeworpen. Het socialisme is daarop een reactie, maar bouwt tegelijk voort op het atheïstische ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. Afgeschaft is elk uitzicht op eeuwig heil. Alle aandacht is gericht op het hier en nu. Juist dat maakt ongelukkig, schept begeerten. Daartegenover betogen Leo XIII én Kuyper beiden: het eeuwig heil voorop! Dan komt ook het aardse welzijn in het juiste perspectief te staan.
Vervolgens, in beide teksten wordt betoogd dat het socialisme ten onrechte het privébezit aanvalt. Leo XIII beroept zich daartegenover op het natuurrecht; dan ook op de Schrift. Kuyper doet alleen dat laatste, maar komt tot dezelfde conclusie: op privébezit heeft ieder mens recht. Beiden zeggen wel meteen: dat privébezit sociaal moet worden beheerd.
Ten derde, door beiden wordt nadrukkelijk de rol van de staat als beperkt gezien. Kuyper stelt: de staat moet afstand houden tot de diverse levenskringen. Centraal acht hij de soevereiniteit in eigen kring (katholieken spreken van subsidiariteit). De staat mag dus slechts optreden waar de ene levenskring de andere in verdrukking brengt. Maar ieder mens, geschapen naar Gods beeld, draagt verantwoordelijkheid en mag dus niet van overheidswege worden betutteld. De diverse levenskringen (gezin, wetenschap, kunst enz.) ontlenen hun bestaan niet aan de staat, maar aan God.
Tenslotte, heilloos wordt geacht, dat het socialisme klassenstrijd onvermijdelijk acht. Daar tegenover wordt de weg van harmonie en overleg gesteld. Zoals bewandeld in corporaties, verbonden, van werkgevers én werknemers. Er bestaat nu eenmaal ongelijkheid, van nature, dat is van Godswege. Daaraan moet niet worden getornd. Het is juist goed. Het stimuleert tot harmonische samenwerking. Net zoals het menselijk lichaam de onderscheiden leden.
Aldus een glashelder, christelijk (zelfs kerkelijk) politiek standpunt. Zo kras wordt het vandaag niet meer gezegd. Toch is Rerum Novarum nog altijd gezaghebbend. In 1931 werd er uitdrukkelijk op teruggegrepen in de encycliek Quadragesimo Anno (‘In het veertigste jaar’) van paus Pius XI. In 1991, honderd jaar na dato, gebeurde dat opnieuw in een pauselijke encycliek. Daarin werden de in 1891 getrokken lijnen doorgetrokken; in de ineenstorting van het communisme zag paus Johannes Paulus II het gelijk van het eerdere oordeel over het socialisme bevestigd.
Aan protestantse kant wegen kerkelijke documenten minder zwaar. Kuyper had geen pauselijk gezag. Toch zoekt en verdedigt de christendemocratie nog steeds een middenpositie, tussen liberalisme en socialisme. Vaak wordt daarbij, net als in 1891, speciaal het socialisme op afstand gehouden. Schuilt in het aanhouden van die middenpositie het specifieke van ‘christelijke’ politiek?
De doorbraak
Overigens, juist in het jezelf als christenen – als eigen politieke partij – organiseren kan een gevaar schuilen. Karl Barth wees daarop in zijn brochure Christengemeente en burgerlijke gemeente’, in 1946. Christenen, stelde hij, dienen er te zijn ten behoeve van allen, voor het algemeen belang, als ‘zout der aarde’ (Matteüs 5:13). Worden zij aparte christelijke politieke partij, dan komen zij als vanzelf tegenover anderen te staan. Men raakt dan verzeild in een politiek machtsspel. Dat is juist niet waar het christenen om moet gaan.[6]
Dat politieke machtsspel lijkt inderdaad onvermijdelijk. Want politiek — voor de samenleving een streefdoel voor ogen hebben, iets willen bereiken — kan nu eenmaal niet zonder ‘macht’.[7] Is dat verkeerd, of onchristelijk? Op zich niet. Toch, al te gemakkelijk wordt het hoge doel eigenbelang. Macht wordt dan doel-in-zichzelf. Wat poseert als inzet voor ‘christelijke waarden’ wordt al gauw het opkomen voor het eigene, de eigen cultuur, het eigen volksdeel. Met alle consequenties. Het derde gebod van de Tien Geboden waarschuwt (Exodus 20:7) voor een ‘ijdel gebruik’ (‘misbruik’) van Gods Naam: het God voor je eigen karretje spannen. Hoe kunnen christelijke politieke partijen dat vermijden?
Mede onder Barths invloed kwam in ons land na de bevrijding, voorbereid in de bezettingstijd, een doorbraakbeweging op gang. Trouwens niet alleen, of speciaal, onder christenen. Men mikte op vernieuwing in de verstarde verhoudingen in heel het maatschappelijk leven. Daartoe wilde men de traditionele verzuiling doorbreken. Dat streven is niet gelukt. Na de oorlog bleken traditionele kaders taaier dan gedacht. Wel ontstond de Partij van de Arbeid, een partij die nadrukkelijk mensen uit diverse milieus wilde samenbrengen in gezamenlijke inzet voor een sociale maatschappij. Prominente leden van christelijke partijen stapten over. Een geruchtmakende stap, die ook door (vooral hervormde) predikanten werd gezet.
In en na de oorlog hervond de Nederlandse Hervormde Kerk zich als belijdende kerk. Hier vond de doorbraakgedachte veel gehoor. Voluit kwam dit tot uiting in Christen-zijn in de Nederlandse samenleving, een in 1955 door de hervormde synode gepubliceerd ‘herderlijk schrijven’.[8] Terwijl in gereformeerde, neocalvinistische kring de verhouding tussen christenen en niet-christenen werd gezien als gekenmerkt door antithese, werd er hiervoor gepleit, die verhouding vooral te verstaan als gekenmerkt door solidariteit. Gesteld wordt: de moderne mens van nu (in 1955!) is niet meer zelfbewust. Hij kent angst, lijdt aan het bestaan. Zeker, wij zijn geroepen ‘om ánders te leven’. Maar juist zo geldt: ‘wij christenen staan niet tegenover, maar naast deze mens’.
Natuurlijk, er is een tegenstelling. Er is de strijd tussen de heerschappij van Christus en de machten der duisternis. Je kunt alleen niet zomaar zeggen dat de scheiding tussen die twee samenvalt met die tussen de aspiraties en organisaties van de christenen en de niet-christenen in deze tijd… Er is een onderworpenheid aan de machten van deze tijd juist in christelijke kring, die het anders-zijn verlamt. En er is bij niet-christenen een zegenrijke onrust en opstand tegen veel wat verkeerd is. Het wekt hen op om nieuwe wegen te gaan, waarvan wij het niet zouden wagen te zeggen dat Gods welbehagen er niet op rust. De christenen behoren zich daarin te begeven, met het oog op de gemeenschappelijke nood en de nieuwe mogelijkheden van deze tijd.
Christelijke politieke partijen kunnen er in dit gedachteklimaat (als regel) géén aanspraak op maken, vanzelfsprekend door christenen als ‘hun’ partij gekozen te worden. Bij de keuze voor een politieke partij zal, stelde de synode, ook en vooral moeten worden gelet ‘op haar concreet positie-kiezen in de vragen van het politieke leven.’ Daaraan zal moeten worden afgemeten of en in hoeverre de door de bepaalde partij voorgestane politiek werkelijk ‘christelijk’ mag heten.
Deze opstelling had als keerzijde dat in de naoorlogse jaren de (synode van) de Nederlandse Hervormde Kerk zélf zich, herhaaldelijk, op politiek pad begaf. Over veel thema’s en actuele kwesties werden rapporten gepubliceerd, publieke uitspraken gedaan. Deze kerk (resp. haar synode) zag er geen mogelijkheid en ook geen reden toe, haar politiek engagement aan een bepaalde politieke partij uit te besteden.
Christelijke politiek vandaag?
Heeft de kerk zichzelf daarmee overschat? Feit is dat in de laatste decennia het fenomeen ‘kerkelijke uitspraak’ of ‘herderlijk schrijven’ vrijwel is verdwenen. De behoefte, de noodzaak, om zich in politieke discussies te mengen wordt niet meer zozeer gevoeld. In de samenleving wordt trouwens naar een specifiek kerkelijke bijdrage aan actuele discussies niet meer uitgezien – voor zover dat in het verleden nog wél zo was. De kerken hebben aanzienlijk aan ledenbestand ingeboet. Ze zijn niet meer die welomschreven, vaste instituten van vroeger. Zij functioneren vandaag anders.
Dat geldt trouwens ook van de politieke partijen. Ook die hebben niet meer hun vaste ledenbestand. Ze moeten telkens weer hun identiteit en koers bepalen. Maar ze behouden hun functie als mogelijkheid van actieve(re) deelname aan de politiek, aan de inrichting van de samenleving. Of het dan gaat om politiek die ‘christelijk’ mag heten? Dat zelf zo afficheren is voor een partij lichtelijk pretentieus. Als het bepleite beleid ‘menselijk’ mag heten, is dat al heel wat. Misschien is het dat ook wel, waar het in de navolging van Christus om gaat.
Dr. K. Blei is emeritus predikant van de Protestantse Kerk in Nederland en was van 1987-1997 algemeen secretaris van de synode van de Ned. Herv. Kerk.
Mailadres:
Noten:
[1] ‘Politiek’ is te definiëren als: het streven naar doelbewuste vormgeving van de samenleving via machtsuitoefening. Vgl. E.Schillebeeckx, Gerechtigheid en liefde, Bloemendaal 1977, 719, en H.M.Kuitert, Alles is politiek maar politiek is niet alles, Baarn 1985, 21 en 157.
[2] Zie Kuypers intreepreek ‘Geworteld en gegrond’ (over Efeziërs 3:17) in Amsterdam, gehouden op 10 augustus 1870. De preek is opgenomen in zijn: Predicatiën, herdruk, Kampen 1913, 327-351.
[3] Informatie ontleend aan: https://nl.wikipedia.org/wiki/ChristenUnie.
[4] Paus Leo XIII, Encycliek ‘Rerum novarum’. Over kapitaal en arbeid. Uitgegeven: 15 mei 1891. Uitgave in serie Ecclesia Docens: 1961.
5A. Kuyper, Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie. Rede bij de opening van het social congress op 9 november 1891 gehouden. Ingeleid door H.E.S.Woldring, Kampen 1990.
[6] Karl Barth, Christengemeinde und Bürgergemeinde, Theol.Studien Heft 20, Zollikon-Zürich 1946, 36-39. Zie mijn Karl Barth en zijn theologische weg door de tijd, Utrecht 2018, 160-163.
[7] Zie boven, noot I.
[8] Opgenomen in: Documenten Nederlandse Hervormde Kerk1945-1955, ’s-Gravenhage z.j. Zie voor het volgende vooral: 445-447 en 457v.
- Raadplegingen: 1492