Skip to main content

nr5 • 2020 • Gereformeerden en de oecumene

34e jaargang nr. 5 (mei 2020)
thema: de Geest delen

Jurjen Zeilstra
Gereformeerden en de oecumene
Een historische schets

Nu de vreugde over de oecumenische ontmoeting vanwege de neergang van de kerken in Europa sterk is afgenomen, is er behoefte aan nieuwe impulsen. De oecumenische beweging lijdt aan bloedarmoede. Het stevige, respectvolle, theologische debat wordt node gemist. Het goede betrokken geloofsgesprek verdient nieuw elan. Een eigentijdse inbreng vanuit een gereformeerde traditie met zelfvertrouwen zou een waardevolle bijdrage kunnen zijn.

Tijdens de herfst van 1969 werd in het kleine gereformeerde wereldje geschiedenis geschreven. De Gereformeerde Kerken in Nederland besloten lid te worden van de Wereldraad van Kerken. In september was W.A. Visser ’t Hooft, secretaris-generaal van die organisatie van 1948 tot in 1966, te gast tijdens de synode te Lunteren. Hij wilde luchtig beginnen met een grapje, trok een olijk gezicht en begon met een ambivalent compliment:

‘Dank u meneer de voorzitter. Ik moet u zeggen dat dit de vervulling van een wens is en ik moet u zeggen, die wens gaat eerder in vervulling dan ik gedacht had (hoorbaar is enig gegrinnik bij synodeleden), juist omdat ik wist, wat u zelf ook onderstreept hebt, dat Gereformeerden niet bepaald mensen zijn die over één nacht ijs gaan. Maar ik zie daarin ook grote voordelen, want niemand kan zeggen dat u het probleem van het lidmaatschap van in de Wereldraad van Kerken niet serieus behandeld hebt. Ik ben zelf een beetje de tel kwijt hoeveel rapporten u erover gehad hebt in de laatste tien jaren, maar als ik het me goed herinner is dat een flink aantal.’

Bij de laatste woorden van Visser ’t Hooft zoemt de camera van het IKON-programma Kenmerk in op de strakke gezichten van de moderamenleden. Dit is duidelijk: hier valt niets te lachen. Dit is een buitengewoon ernstige zaak. Van de vreugde en de grote verwachtingen als het ging om verzoening, wederopbouw, vrede en gerechtigheid bij de oprichting van de Wereldraad kort na de oorlog in 1948, is hier weinig te bespeuren.

Gelijkgezinden opgezocht
Waarom hielden gereformeerde christenen in Nederland zich zo lang afzijdig van de georganiseerde oecumene? Kreeg de gereformeerde rechtsgeleerde W.F. de Gaay Fortman in 1937 nog een hartelijke uitnodiging de Life and Work Conferentie van Oxford bij te wonen, in 1946 besloten de Gereformeerde Kerken in Nederland niet deel te nemen aan de oprichting van de Wereldraad. Voor hen en voor de andere kleine gereformeerde kerken was het duidelijk: Hier ging de eenheid ten koste van de waarheid. Niet alle gereformeerden waren het daarmee eens. Dogmaticus G.C. Berkouwer was een sleutelfiguur voor de oecumene in de Nederlandse situatie. De jurist I.A. Diepenhorst en ethicus G. Brillenburg Wurth maakten bezwaren tegen een, in hun ogen, hooghartig gereformeerd afwijzen van de wereldoecumene. Pas in 1971 zouden de Gereformeerde Kerken in Nederland lid worden. Andere kleinere gereformeerde kerken zouden daartoe nooit komen. Wel ontstonden er momenten van ‘kleine oecumene’ tussen zo gelijk gezind mogelijke partners, zoals tussen de Gereformeerde Bond en de Christelijk Gereformeerden, en tussen de Christelijk Gereformeerde Kerk, en de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Nederlands Gereformeerde Kerken. Voor de Gereformeerde Gemeenten en Gereformeerde Gemeenten in Nederland bleef oecumene altijd iets angstaanjagends waar men ver bij weg moest blijven.
Hoe komt het dat er in gereformeerd georiënteerde kerken in Nederland niet wat meer spiritueel en ontspannen en vooral met vreugde kon worden omgegaan met de uitdaging tot actief deelnemen in de brede internationale kerkelijke zoektocht naar de beleving van eenheid? Hier moet volstaan worden met een kleine tour d’horizon, maar dat biedt misschien toch stof tot een nieuwe oriëntatie.

Van evidente betekenis
Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog, in 1939, werd een op te richten Wereldraad van Kerken door de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk ‘van evidente betekenis’ geacht. Zonder slag of stoot nam deze kerk zich voor om lid te worden. Aan de rechterflank werd er, met name in de Gereformeerde Bond, wel gemopperd dat het vooral de vrijzinnigen waren die de leiding hadden in de Wereldraad. Toch ging men niet echt dwars liggen. De overtuiging vanouds in een roemruchte internationale traditie te staan zal daarbij geholpen hebben. Vanaf de tijd van Calvijn liep immers een internationaal spoor via de Synode van Dordrecht, door waarnemers uit vele landen bezocht, naar een eigentijds internationaal betrokken gereformeerd protestantisme. De Gereformeerde Bondspredikant H. Schroten pleitte er in 1948 in De Waarheidsvriend voor de deur naar ‘samenspreking met andere kerken’ open te houden. Hij besefte dat in de discussie over het meedoen in de Wereldraad ‘eigenlijk ook het vraagstuk van onze eigen kerk blootgelegd is.’ Gereformeerd georiënteerde Hervormden kwamen in de Wereldraad in wezen dezelfde tegenstellingen tegen als binnen de eigen kerk.

Ondertussen veranderde de Wereldraad zelf. Tot begin jaren zestig werd leiding gegeven door een garde, veelal groot geworden in de World Student Christian Federation en haar nationale afdelingen, zoals de NCSV. Het gaat dan om leiders als Visser ’t Hooft, die christocentrisch dachten en wars waren van ieder syncretisme. Maar na 1960 kwam een nieuwe generatie op. De aandacht voor theologische vraagstukken, de ecclesiologie en de belijdenis nam snel af. De belangstelling voor maatschappelijke zaken als rassenongelijkheid (apartheid), vredesvraagstukken, kernbewapening, emancipatieproblemen, de armoedekloof, het milieu en gendervraagstukken nam toe. Het ‘Conciliair Proces’ rond 1990 ging niet over persoonlijk belijden of heil, maar over vrede, gerechtigheid en heelheid van de schepping.

Hardnekkig misverstand
Er gaat in een gereformeerde afwijzing een hardnekkig misverstand schuil. Boeiende gesprekken worden namelijk doorgaans niet tussen gelijkgezinden gevoerd, maar juist tussen mensen die een gedeelde betrokkenheid kunnen combineren met verschillen in visie. Het belijden van een wereldorganisatie zal altijd eerder gaan over betrokkenheid dan wat vroeger wel heette de ‘juridische’ aspecten van belijden. In de basisformule van de Wereldraad probeerden de oprichters met de woorden ‘Jezus Christus God en Heiland’ een plechtanker te formuleren dat weliswaar voor meerderlei uitleg vatbaar was, maar juist daardoor geschikt. De basis was bedoeld meer een opdracht te zijn dan een veilige haven. In 1975 woonde J. van der Graaf, secretaris van de Gereformeerde Bond, de Wereldraadassemblee van Nairobi bij. Hij was geschokt over de vrijzinnigheid in toespraken die God aan de kant van de mensen claimden. Tegelijk kon hij de ontmoetingen in de wandelgangen waarderen, met name met evangelicale afgevaardigden.
Iemand van het eerste uur die enthousiast was over ruimhartig belijden was de (ook uit de gereformeerde bond afkomstige) predikant H. van der Linde. Hij schreef: ‘De basis is bedoeld als een bevestiging van het christelijk geloof der deelnemende kerken, en niet als een “creedal test”, om daarmee kerken of personen te oordelen.’ Van der Linde promoveerde in 1947 op het proefschrift Rome en de Una Sancta. De grote oecumenische opgave lag volgens hem in het gesprek tussen de Rome, Reformatie, de Anglicaanse kerk en de Oosterse orthodoxie. Als het ging om de gereformeerde ‘schakeringen’ in Nederland waren volgens hem de verschillen niet onoverkomelijk: ‘Vergeleken met de vragen, waarvoor de Reformatie binnen de Oecumene staat, kan hun een niet te grote theologische betekenis worden toegekend.’ Een toekomstige hereniging van de Nederlandse Hervormde Kerk met de uit haar ‘uitgeweken groepen’ zag hij ‘niet buiten afzienbaar perspectief’ liggen. Het ging om nuances, om: ‘min of meer zuiver’, ‘ziek’ of ‘sectarisch’. De optimistische Van der Linden zag destijds grote mogelijkheden. Wanneer de Nederlandse protestanten zich zouden verenigen, konden zij samen via de Wereldraad de grote wereldkerk leren kennen zonder zichzelf te verliezen. Dat echter diezelfde Van der Linde in 1960 rooms-katholiek werd heeft het gereformeerde vertrouwen in zijn oproep niet versterkt.

Gereformeerde ‘ommuring’
In 1966 interviewde de gereformeerde publicist G. Puchinger, Visser ’t Hooft ter gelegenheid van diens afscheid als secretaris-generaal van de Wereldraad voor zijn boek Is de Gereformeerde wereld veranderd? Puchinger stelde de vraag wat het diepste verzetsmotief zou zijn van de zijde der gereformeerden tegen de oecumenische beweging. Volgens Visser ’t Hooft waren de gereformeerden bang voor ‘algemeen theologisch en kerkelijk relativisme’. Geruststellend verzekerde hij dat een dergelijk relativisme, indien werkelijk aanwezig in Genève, de dood zou betekenen van alle echte oecumenische ontmoeting. Maar er was volgens Visser ’t Hooft ook een niet theologische factor voor de oecumenevrees van de gereformeerden: ‘de angst om een zekere ommuring van eigen kerkelijk milieu op te geven.’ Onvermijdelijk zou de moderne maatschappij (televisie, lectuur en reizen) het gereformeerde isolement spoedig doorbreken. Beter van de nood een deugd te maken. Visser ’t Hooft zei veel te verwachten van de gretigheid en de trouw waarmee gereformeerden iets deden als zij er eenmaal toegekomen waren. Volop deelnemen in het werk van de Wereldraad zou voor gereformeerden een vorm kunnen zijn ‘om in deze pluralistische wereld het geloof te bewaren én uit te dragen.’ Ter bestrijding van de telkens terugkerende angst de waarheid te verliezen, zouden gereformeerden op de fundamentele eenheid van de Bijbel zelf moeten vertrouwen.

De Gereformeerde Synode leek begin jaren zestig in meerderheid langzamerhand wel geporteerd voor aansluiting bij de Wereldraad. Heel voorzichtig sprak men van ‘geen doorslaggevende verhindering’. Dergelijke taal schoot sommigen in het verkeerde keelgat. In 1964 publiceerde de verontruste hoogleraar calvinistische wijsbegeerte S.U. Zuidema de brochure Op de tweesprong. De Gereformeerde kerken en de Wereldraad van Kerken. Zuidema zag de moderne ‘oecumeniciteit’ als een modegril die ongetwijfeld voorbij zou gaan, immers een wankele constructie van mensen, niet het werk van Gods Geest. Tegenover de kunstmatige eenheid van de kerken die de Wereldraad nastreefde, zag hij de massieve oecumeniciteit van de Rooms-Katholieke Kerk, die zichzelf centraal stelde en die van de Oosterse orthodoxie, waarvan de representanten absoluut niet van plan leken ook maar iets van hun kerkelijk zelfbewustzijn prijs te geven. Zou de Rooms-Katholieke Kerk, net als de Oosters-orthodoxe kerken in 1961 hadden gedaan, lid worden, dan zouden kleine gereformeerde kerken in een Wereldraad gemakkelijk onder de voet worden gelopen. In het instituut van de Wereldraad zelf had men, volgens Zuidema, omwille van schijneenheid en machtsstreven, de historische relativering van de waarheid omarmd.

De gereformeerde belijdenis en de gereformeerde visie op apostoliciteit en katholiciteit waren volgens Zuidema door de Gereformeerde Synode zelf ter zijde gezet. Eenmaal lid van de Wereldraad zou weldra ook het gezag van de Bijbel en de betekenis van Christus in het geding raken. Dat er stemmen waren die lidkerken ertoe opriepen, ernaar te streven op den duur zichzelf op te heffen, was volgens Zuidema het ultieme bewijs dat de Wereldraad megalomane plannen had. In tegenstelling tot de Toronto Verklaring van het centraal comité, in 1950 overeengekomen, streefde men wel degelijk naar een ‘superkerk’.

Érg principieel
De brochure van Zuidema was glashelder en zal met instemming door bezorgde gereformeerden zijn gelezen. Toch was hij aan de verliezende hand. Terwijl zijn synode steeds verder opschoof en een hogere prioriteit wilde geven aan moderne levensvragen en de dialoog zocht, ook over de grenzen heen, ontstond aan de andere zijde van het spectrum in 1967 door een scheuring in de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, de Nederlands Gereformeerde Kerk. Het uiteenvallen van de gereformeerde gezindte zette zich voort. Door Puchinger in 1966 gevraagd naar zijn reactie op Zuidema, ging Visser ’t Hooft daar liever niet diep op in. Hij meldde slechts in het geschrift van Zuidema vele karikaturen van de oecumene te ontwaren. Hij hoopte juist op actieve participatie van gereformeerde theologen en leken, als het kon ook uit Zuid-Afrika en Noord-Amerika. Maar hij vermoedde ook dat het niet gemakkelijk zou gaan: ‘Het bezwaar van gereformeerden is wel eens dat ze érg principieel zijn.’
Een eerste voorzichtige stap was in 1968 het toetreden van de Gereformeerde Kerken tot de Nederlandse Oecumenische Raad, die vaak spottend de wolf en de zeven geitjes werd genoemd vanwege het grote verschil in omvang tussen de Hervormde Kerk en de andere lidkerken. Nu kwam er meer evenwicht in de Raad, die werd omgedoopt tot Raad van Kerken in Nederland. Toen het in 1969 dan eindelijk zo ver was dat de synode het lidmaatschap van de Wereldraad ging aanvragen, kwam Visser ’t Hooft naar Lunteren om in conferentiecentrum De Blije Werelt de leden toe te spreken. Hij werd ernstig aangekeken door een zaal vol rokende mannen, de meesten op leeftijd, achter hoge stapels synodestukken. Terwijl hij daar zelf eerder moeite mee had gehad, koos hij nu bewust voor een positieve waardering van pluriformiteit als een Bijbels uitgangspunt.

‘Voor mijn gevoel is er geen schijn van kans voor eenheidsplannen die een sterk uniform karakter zouden dragen. Ik geloof dat de enige kans is voor eenheidsplannen die een sterk pluriform element hebben en ik geloof persoonlijk dat we ook steeds duidelijker beginnen te zien dat dat ook eigenlijk veel meer in de lijn is van het Nieuwe Testament, dat zelf een merkwaardige pluriformiteit van vormen kent en dus daarom de eenheid die wij zoeken.’

Deze woorden zal de synode hebben gewaardeerd. In 1971 vond de toetreding dan eindelijk plaats.

Krachteloos zout bestaat niet
Wat in bovenstaande telkens opvalt is de gereformeerde angst de waarheid te grabbel te gooien. Maar waarheid is als zout. Het kan niet anders zijn dan NaCl, natriumchloride. Krachteloos zout bestaat niet. De suggestie in Mattheüs 13 vers 5 dat het zout zijn kracht zou kunnen verliezen, moet ironisch worden opgevat als een uitdaging aan bangeriken. Inmiddels is wel duidelijk dat oecumene gaat over de vreugde van spirituele ontmoeting, betrokkenheid en samenwerking met respect voor diversiteit, meer dan over statements, eensluidende dogmatische opvattingen en ecclesiologische debatten, laat staan fusies. Tegelijk kan het theologisch gehalte van het oecumenisch gesprek wel wat Bijbels doordacht ‘spicing up’ gebruiken, wereldwijd, nationaal en lokaal. Het zou mooi zijn wanneer er vanuit de gereformeerde traditie meer mensen waren die zich daarvoor zouden willen inzetten. In 1999 constateerde de christelijk gereformeerde predikant J.H. Velema dat de gereformeerde gezindte zich kenmerkte door een ‘on- en zelfs anti-oecumenische houding’. Hij erkende dat de angst de waarheid te verliezen kon leiden tot sektarisme en fundamentalisme, en zei: ‘Het behoeft niet, maar het kan heel gemakkelijk dat het gereformeerde zo wordt doorgevoerd dat niemand meer gereformeerd is dan alleen de man die zichzelf gereformeerd noemt.’ Waarheid is bestemd om steeds opnieuw in ontmoetingen en in wisselende contexten, gestalte aan te nemen.

Dr. J.A. Zeilstra (1961) is theoloog en historicus. Hij is werkzaam als predikant in de Protestantse Gemeente Hilversum, wijkgemeente Regenboogkerk. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

 

 

  • Raadplegingen: 1666