Skip to main content

nr1 • 2018 • Geen hinder

33e jaargang nr. 1 (sept. 2018)
thema: Nazomerdialogen

C.C. Den Hertog
Geen hinder

‘Gods weldadigheid ondervindt geen hinder van de dood’ – het is een opmerking die Calvijn min of meer tussen neus en lippen door maakt in zijn Institutie.[1] Zo’n zinnetje kan me lang bezighouden.

Terwijl Calvijn bezig is uiteen te zetten dat het oude en nieuwe verbond wezenlijk één zijn, komt hij te spreken over de verwachting die gelovigen onder het Oude Testament hadden voorbij het sterven. Ook Calvijn heeft namelijk gezien dat er op dit punt een verschil is tussen het spreken van het Oude en het Nieuwe Testament, maar van dat verschil is hij niet al te zeer onder de indruk. In Institutie II, 10,7-14 legt hij uit waarom en in dat verband klinken de woorden waar ik mee begon.

Als ik probeer te verwoorden waarom, kom ik op twee redenen. Allereerst treft me de terloopse manier van zeggen. Calvijn staat bekend als de man van de gewogen redeneringen. Naar alle kanten verantwoordt hij zich met zorgvuldige zinnen, stap voor stap bouwt hij zijn betoog op en zelden laat hij zijn pen gaan. In zo’n denkklimaat verwacht je niet direct een dergelijk bijkans laconiek zinnetje. Het zegt ondertussen iets dat Calvijn zo kan schrijven. Hier blijkt hoe het Evangelie tot in de stijl van het theologiseren invloed uitoefent. Dat hij zo schrijft, is niet omdat hij gering denkt van de dood – dat doet hij zeker niet! –, maar omdat hij groot denkt van de trouw van de Here God aan zijn schepsel: als God één keer begint zijn goedheid aan een mens te bewijzen, laat Hij de dood niet als een spelbreker daar tussen komen. Hij ondervindt van dat sterven zelfs geen hinder – Hij gaat gewoon door. Van God uit gezien is in dit opzicht het sterven van de zijnen bijna een bijkomstigheid. Het staat Hem niet noemenswaardig in de weg om zijn weldadigheid aan hen te bewijzen. Zeker, het is er. Maar hinder? Niet echt.

Inhoudelijk
De andere reden is meer inhoudelijk theologisch. Wie spreekt zoals Calvijn in dit verband doet, heeft niet een hele gedachte over een onsterfelijke ziel van een mens nodig. Calvijn fundeert de verwachting voor na het sterven in Gods trouw. Met andere woorden: onze verwachting voorbij de dood hoeft niet op te komen uit de gedachte aan onsterfelijkheid van de ziel. Die gedachte heeft immers meer met de filosofie dan met de Bijbel te maken. De christelijke hoop wordt gedolven uit de trouw van God, die niet loslaat wat zijn hand begon. Hij is begonnen zijn weldadigheid te bewijzen en gaat daar ondanks het sterven van het meewerkend voorwerp mee door. Dáár ligt de continuïteit door het sterven heen. Wanneer de Here God een mens kent, is dat voor eeuwig. Deftig gezegd, ‘de verwachting komt niet op vanuit een aangeboren gegeven in de mens – zijn onsterfelijke ziel –, maar wordt gevonden in het geloof in Gods trouw.’

Waarom is dat van belang? Het maakt ontspannen in de omgang met wat vandaag de dag allemaal naar voren wordt gebracht omtrent de mens en zijn wezen. Ik put mijn hoop niet uit wat ik hoor over bijna-doodervaringen. Hoe interessant zulke verhalen op zichzelf misschien zijn, onomstreden zijn ze zeker niet. Wetenschappers kunnen het je zo weer uit handen nemen door te verklaren wat zich op dat moment afspeelt. Maar evengoed laat ik me de hoop niet uit handen nemen als ik lees dat ik mijn brein ben en dat al die chemische processen die tezamen mijn bewustzijn tot stand zouden brengen met mijn sterven stilvallen en ik dus verdwijn. Mijn laatste adem zal mijn einde niet zijn – omdat God bezig is. En Hij laat de dood geen scheiding maken. De vraag is dus niet wat ik me kan voorstellen bij een onsterfelijke ziel. Dat wordt misschien inderdaad steeds lastiger te denken. Maar mijn geloof vind ik niet in wat ik me voor kan stellen of wat ik aannemelijk kan maken. In het evangelie wordt mij gezegd dat God het gesprek met zijn schepsel niet laat afbreken.
‘Gods weldadigheid ondervindt geen hinder van de dood’ – het zegt op een zeer ingetogen manier óók iets over wat mij na het sterven wacht. Als de verhouding tussen God en zijn kind door het sterven niet wezenlijk veranderd wordt, blijf ik dus ontvanger. En Hij blijft zijn weldaden bewijzen. Ik zou zeggen: het leven in zijn nabijheid is dus niet een kwestie van alleen maar zingen.

Formulieren
Deze omgang met de dood heeft een grote stempel gezet op de gereformeerde traditie. Het valt me op dat het in de klassieke, liturgische formulieren van het gereformeerd protestantisme steeds weer over sterven gaat. Als er getrouwd wordt – en mensen dus normaal gesproken midden in het leven staan! – brengt de kerk het sterven ter sprake. Wanneer een van gezondheid blakende baby naar het doopvont gedragen wordt, bidt de gemeente dat dit kind eens om Christus’ wil getroost dit leven mag verlaten. En als een predikant bevestigd wordt in een nieuwe gemeente en dus kennelijk fit en kras genoeg is om nog een keer ergens een nieuwe start te maken, wordt gebeden dat hij eens met alle trouwe dienstknechten mag ingaan in Gods heerlijkheid. Wie het morgengebed en het avondgebed bidt, brengt ook de eigen dood ter sprake. En kijk ook eens naar de avondliederen in het Liedboek. Steeds klinkt nuchter het gegeven dat wij sterfelijke mensen zijn. Dat heeft echter niet allereerst te maken met christelijke, of specifieker: gereformeerde somberheid of ernst, maar met het evangelie dat men in de reformatie opnieuw had leren verstaan en dat in één zo’n zinnetje van Calvijn prachtig verwoord wordt.

Ik constateer binnen de kerk een toenemende vervreemding als het gaat om dit punt. Het ongemak rond sterven en het spreken over onze sterfelijkheid dat je ziet in onze samenleving ademen wij allemaal in. Zulke ‘zware’ woorden moeten dan vaak aangepast worden, zodat ook mensen die aan de boodschap van de kerk niet zo gewend zijn het helemaal mee kunnen maken als ze bij een doop- of trouwdienst in een kerk verzeild zijn geraakt. Aanpassing van de formulieren betekent dan geregeld dat de zinnen die ik noemde en de daarin verwoorde gedachten sneuvelen – evenals de woorden over zonde trouwens. In een klimaat als het onze waar we over onze sterfelijkheid en schuld liever niet spreken, is dat wel begrijpelijk – ik merk het ook als ik in zulke diensten voorga. Maar menende onze hoorders tegemoet te komen en een dienst te bewijzen, onthouden we hun intussen iets dat vandaag verder nergens te horen valt. Toch immers alleen waar déze God, die zich door onze dood niet laat hinderen, ons leven binnenkomt kunnen we ontspannen zijn in het denken en spreken over onze eindigheid. Deze ontspanning gaat namelijk hand in hand met een door en door serieus nemen van dood en schuld.

Slavernij
Sinds twee jaar ben ik predikant in een studentenstad. Daardoor valt mijn oog vaker dan vroeger op berichtgeving over het welbevinden van deze bevolkingsgroep. ‘Studenten vallen bij bosjes uit met psychische problemen’ kopte NOS.nl op 14 augustus van dit jaar. Wie dat stuk opzoekt, vindt eronder verwijzingen naar eerdere berichten met een vergelijkbare inhoud. Jonge mensen vertellen hoe ze bezwijken onder de druk van wat ze allemaal moeten: de gemiddelde leeftijd dat mensen voor het eerst een burn-out krijgen daalt. Het blijkt een groeiend probleem. Faalangst, depressie en keuzestress zijn aan de orde van de dag. En deze dingen gaan, zo merk ik, aan christelijke studenten niet voorbij.

In Hebreeën 2:14v staat dat Jezus mens is geworden om door zijn dood definitief af te rekenen met de ‘heerser over de dood, de duivel en zo allen te bevrijden die slaaf waren van hun levenslange angst voor de dood.’ Die woorden halen volgens mij in één keer boven water wat in onze wereld speelt: slavernij vanwege onze angst voor de dood. Nu de stem van de kerk steeds minder luid klinkt en ons werelddeel innerlijk steeds vreemder staat tegenover het Evangelie, komt het gekmakende gegeven van onze sterfelijkheid verpletterend op ons af. Er zijn nauwelijks plaatsen en gelegenheden meer waar ons gezegd wordt dat er een God is die van het sterven van de zijnen geen noemenswaardige hinder ondervindt bij het bewijzen van zijn weldadigheid. Daarmee verdwijnt het perspectief en wordt de grens van de dood een harde grens. Een grens die een genadeloos (!) einde maakt aan mijn bestaan. Zo komt er een druk op het leven te liggen waaronder mensen bijna wel moeten bezwijken. Dan regeert de wijsheid: laten we eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij. Je leeft één keer, dus ruimte voor verkeerde keuzes is er niet. En tijd om rustig en overwogen een keuze te maken is er niet, net zo min als tijd voor verdriet en zorg. Maar juist die dingen laten zich niet wegdrukken omdat ik er geen tijd voor heb. Wie ze wegdrukt krijgt ze een keer terug – met rente.

De genoemde angst is alomtegenwoordig. Bij de laatste oudejaarsconference vertelde Youp van ’t Hek openlijk dat hij gruwelijk bang is voor de dood. Hij is de enige niet. Deze angst werkt besmettelijk en sijpelt ook de kerk binnen. De evidentie van seculier denken en redeneren slaat grote gaten in het christelijk bastion – het gaat aan niemand voorbij. Wanneer jongeren onvoldoende zijn toegerust, raken ze gedesoriënteerd op het moment dat ze horen dat de wetenschap andere dingen zegt dan ze in de kerk gehoord hebben. Het is daarom van belang om opnieuw helder te verwoorden dat de christelijke kennis niet een aanvulling of verdieping is van wat we vanuit onszelf ook al zo’n beetje uitgeknobbeld hadden, maar dat het als een bevrijdend woord onze werkelijkheid binnenkomt en deze openlegt naar God toe. Zoals Calvijn het terloops doet in zo’n zinnetje. De dood? Ach, God heeft er weinig hinder van als Hij zijn goedheid wil laten blijken aan een mens.

Ds. Niels den Hertog is predikant van de samenwerkingsgemeente van GKv en CGK te Nijmegen en lid van de redactie van Kontekstueel. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

[1] Calvijn, Institutie II, 10, 9 (In de vertaling van C. A. de Niet, Band 1, 427). In het Latijn staat er ‘Deus, cuius beneficientia morte non impeditur.’

 


  • Raadplegingen: 2286