nr5 • 2015 • vreemdelingschap
29e jaargang nr. 5 (mei 2015)
thema: Dietrich Bonhoeffer: geloven is nooit wegvluchten
D. Bonhoeffer
Vreemdelingschap
‘Ik ben een gast op aarde, verberg uw geboden niet voor mij.’ (Psalm 119:9, Luthervertaling)
Toen Gods woord mij voor de eerste keer trof, maakte het mij tot een vreemdeling op deze aarde. Het plaatste mij in de lange rij van vaderen van het geloof, die als vreemdelingen in het beloofde land woonden (Hebreeën 11:9).
Abraham gelooft de roep, die hem beveelt uit het vaderland te gaan naar het land van de belofte, en hij verwerft op hoge leeftijd, na de dood van Sara, ‘als vreemdeling en bijwoner’ in dit land een eigen grafstede als enige grondbezit in het Beloofde Land (Genesis 23:4). Jakob belijdt voor het aangezicht van Farao dat zijn hele leven een pelgrimage is geweest, korter en kwader dan de pelgrimage van zijn vaderen Izaäk en Abraham (Genesis 47:9). Als het land Kanaän stevig in bezit is gekomen van de kinderen Israëls, mogen zij toch niet vergeten dat ook zij vreemdelingen zijn geweest en nog zijn. Ze waren vreemdelingen in Egypte (Exodus 22:20 en vaker) en zij zijn tot op het moment ‘vreemdelingen en gasten’ in het land – dat ook niet aan hen, maar aan God toebehoort (Leviticus 25:23). David schaart zich op een groots en plechtig moment in zijn leven onder de vaderen. ‘Wij zijn vreemdelingen en gasten voor uw aangezicht, zoals al onze vaderen. Ons leven op aarde is als een schaduw, het is geen verblijf’ (1 Kronieken 29:15).
‘Ik ben een gast op aarde.’ Daarmee belijd ik dat ik hier niet kan blijven, dat mij korte tijd is toegemeten. Ook heb ik hier geen aanspraak op bezit of huis. Al het goede dat mij overkomt, moet ik dankbaar ontvangen; maar onrecht en geweld moet ik ondergaan, zonder dat iemand het voor mij opneemt. Noch aan mensen noch aan dingen kan ik vasthouden. Als gast ben ik onderworpen aan de wetten van mijn herberg. De aarde die mij voedt, heeft recht op mijn arbeid en mijn inzet. Het komt mij niet toe de aarde waarop ik mijn leven leef, te verachten. Trouw en dank ben ik haar verschuldigd. Ik mag mijn lot, een gast en vreemdeling te moeten zijn, en daarmee ook Gods roep tot deze vreemdelingschap, niet ontwijken door mijn aardse leven te verdromen met gedachten over de hemel. Er bestaat een zeer goddeloos heimwee naar de andere wereld, dat zeker geen thuiskomst beschoren is. Ik moet een gast zijn met alles wat daarbij hoort. Ik mag mijn hart niet onverschillig afsluiten voor de opgaven, de pijnen en de vreugden van de aarde, en ik moet geduldig wachten op de inlossing van de goddelijke belofte, maar dan ook echt wachten en haar niet alvast stelen in wensen en dromen.
Over het vaderland zelf wordt hier met geen woord gerept. Ik weet dat deze aarde het niet kan zijn, maar ik weet ook dat de aarde van God is en dat ik ook reeds op deze aarde niet alleen een gast ben van de aarde, maar ook een pelgrim en bijwoner Gods (Psalm 39:13). Omdat ik echter op aarde niets anders dan een gast ben, zonder rechten, zonder houvast, zonder zekerheid, omdat God zelf mij zo zwak en gering heeft gemaakt, daarom heeft Hij mij één vast onderpand gegeven van mijn bestemming: zijn woord. Dit ene zekere zal Hij mij niet afnemen, dit woord zal Hij voor me handhaven en door dit woord zal Hij mij zijn kracht laten gewaarworden. Waar het woord van thuis bij me is, vind ik in de vreemde mijn weg, in het onrecht mijn recht, in de onzekerheid mijn houvast, in de arbeid mijn kracht, in het lijden geduld.
‘Verberg uw geboden niet voor mij.’ Dat is het gebed van de pelgrim in het vreemde land. Er bestaat voor degene die naar de wil en roeping van God een vreemdeling op aarde geworden is, werkelijk maar één gedachte die hem met diepe angst kan vervullen, namelijk: Gods wil eens niet meer te kennen, niet meer te weten wat God van hem eist. Weliswaar is God voor ons vaak verborgen in de leiding van ons persoonlijke leven of in zijn handelen in de geschiedenis; maar dat is niet het beangstigende. Maar dat het duidelijke gebod van God zich voor ons verduistert, zodat wij uit het woord van God niet meer vernemen wat wij moeten doen, dat is een zware aanvechting. Midden in de blijde zekerheid over Gods geboden overvalt ons deze angst: wat als God op een dag zijn geboden voor mij zou willen verbergen? Dan zou ik zeker in het niets storten, bij de eerste stap zou ik al ten val komen, ik zou zeker in de vreemde te gronde gaan.
Of – zo moet ik mezelf nu ook afvragen – leef ik misschien al zozeer vanuit het raamwerk van mijn eigen beginselen, dat ik het zelfs niet eens meer zou merken als God op een dag zijn levende gebod van mij zou wegnemen? Misschien zou ik dan net zoals ervoor blijven handelen, trouw aan mijn principes, maar Gods gebod zou niet meer bij mij zijn. Gods gebod is Gods persoonlijke woord tot mij gericht voor de dag van vandaag, voor mijn leven vandaag; en weliswaar is het niet vandaag dit en morgen dat wat God van mij wil.
Gods gebod stemt met zichzelf overeen. Maar het beslissende onderscheid is of ik God gehoorzaam, of mijn principes. Heb ik genoeg aan mijn principes, dan kan ik het gebed van de psalmist niet begrijpen. Laat ik mij echter door God zelf de weg wijzen, dan ben ik helemaal afhankelijk van de genade die zich aan mij openbaart of ontzegt, dan zie ik bij ieder woord dat ik uit Gods mond ontvang alweer sidderend uit naar het volgende woord en naar de geborgenheid in de genade. Zo blijf ik in al mijn wegen en beslissingen geheel verbonden aan de genade; geen valse zekerheid kan mij de levende gemeenschap met God afhandig maken.
De kreet, dat God zijn gebod niet voor mij moge verbergen, komt alleen uit het hart van degene die Gods geboden kent. Geen twijfel mogelijk: God heeft ons zijn geboden te kennen gegeven en de uitvlucht dat wij Gods wil niet zouden kennen, is onmogelijk. God laat ons niet leven in onoplosbare conflicten, Hij maakt onze levens niet tot ethische tragediën, maar hij geeft ons zijn wil te kennen, Hij eist de vervulling ervan en Hij straft ongehoorzaamheid.
De dingen zijn hier veel eenvoudiger dan ons lief is. Niet dat wij Gods geboden niet kennen, maar dat wij ze niet doen – en dan natuurlijk als gevolg van die ongehoorzaamheid de geboden langzamerhand ook niet echt meer kennen – dat is onze nood. Niet dat God zijn geboden voor ons verbergt, wordt hier gezegd, maar: God wordt aangeroepen om de genade zijn geboden niet voor ons te verbergen. Het staat God vrij om de genade van zijn gebod in zijn wijsheid aan ons te onttrekken, maar dan mogen wij niet dof berusten, maar veeleer dringend en aanhoudend bidden: verberg uw geboden niet voor mij.
Dr. Dietrich Bonhoeffer (1906-1945)
Uit: Gesammelte Schriften IV, 537-540. Vertaling: Edward van ’t Slot met gebruikmaking van bestaande vertalingen.