nr6 • 2013 • Hoop alleen doet klagen
27e jaargang nr. 6 (juli 2013)
J.H.F. Schaeffer
Hoop alleen doet klagen
‘Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden. Gelukkig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten’ (Mat. 5:4-5). In de zaligsprekingen van Jezus wordt het verband tussen hoop en lijden krachtig gelegd. Wie hier moet lijden krijgt in Gods toezegging van herstel en genezing alles wat nodig is om het leven uit te houden.
Maar wat gebeurt er in het leven van de gelovige wanneer de toekomst van God verdwijnt? Wat gebeurt er wanneer de belofte van een nieuwe aarde, waarop God alles in allen zal zijn, ons leven geen richting en kracht meer geeft? Wie nadenkt over de verdwenen toekomst en een dichte hemel, kan ook met lijden en kwaad geen kant meer op. Immers, waar geen hoop op herstel of heling meer bestaat, zal het gebroken en weerbarstige leven zelf alle verwachtingen waar moeten maken. Of – erger nog – ben ik de verantwoordelijke voor het succes van mijn leven. Aangezien ik, noch het leven zelf, enige garantie op geluk kan geven, is het de vraag hoe wij deze spanning zullen kunnen uithouden.
Klagen
Het antwoord is even eenvoudig als moeilijk: in de klacht. De klacht is de manier die in de Bijbel gewezen wordt, waarmee we de gebrokenheid van het leven kunnen uithouden. Maar de klacht zelf kan weer niet zonder hoop.
Er is zelfs één boek dat speciaal gewijd is aan de klacht: Klaagliederen. De dichter is onbekend, maar er zijn goede redenen om aan te nemen dat het de profeet Jeremia is. Hij is zeker een gevoelsmens: een paar keer lijkt hij gek te worden van de boodschap die hij moet brengen aan het volk. Hij vervloekt als Job zijn geboortedag (15:10-21; 20:7-18) en ziet het niet meer zitten om profeet te zijn. En als Jeruzalem dan, ondanks zijn werk, zich toch niet bekeert en ten prooi valt aan de legers uit Babel, dicht hij een vijftal kunstige liederen. Het thema van dit bijbelboekje is: Als God verborgen is, verdwenen lijkt uit de wereld, wat blijft er dan nog over? Als God verdwenen is, waar mag ik dan nog op hopen?
Als God van het toneel verdwijnt, mag alles - deze stelling lanceerde de schrijver Dostojewski in zijn roman De gebroeders Karamazov. Misschien nog revolutionairder en verwarrender dan Dostojewski’s stelling is zijn uitgangspunt: als God niet bestaat. Dat is een vertwijfelde constatering: zo staan de zaken ervoor, God is niet meer, God is dood. De God van de Bijbel is verdwenen - en niet alleen uit Jorwerd, maar uit onze hele cultuur. Er is wel religiositeit, en misschien wel meer dan vroeger. Maar die god heeft geen naam meer, en hij kan niet worden aangesproken. Het religieuze is onpersoonlijk en speelt geen actieve rol in goed en kwaad.
In de levenshouding van onze cultuur is God de grote Afwezige, niet ervaarbaar. Op Hem heeft onze taal geen vat meer. Hij springt weg als je tot Hem bidden wilt, Hij speelt geen rol van betekenis, Hij is van het toneel verdwenen. Een langzame afgang tussen de coulissen van ons bestaan. Juist dan lijkt een christelijke toekomstverwachting hopeloos ouderwets.
Gelukkig zijn er nog vele gelovigen binnen de christelijke kerk die God wel degelijk ervaren. Op talloze manieren laat Hij zich immers kennen: in Woord en sacrament, in wonderen en getuigenissen, in het leven van mensen. Zij kennen de kracht van de christelijke hoop, die vast ligt in de opstanding van Jezus van Nazareth, Gods Zoon. Maar ook deze gelovigen kennen de aanvechting: is het wel waar, en waar zie ik in de werkelijkheid dat God het kwaad in het kruis heeft overwonnen? Waar blijft de werkelijkheid van Gods belofte?
De kern van de klacht
Het boek Klaagliederen wijst ons een richting. Het is een bijzonder boek: vijf liederen, elk met 22 kleine strofen die beginnen met telkens een volgende letter van het alfabet. Vijf keer het ABC van de klacht. Sion is verwoest en wat rest zijn puinhopen, dood, pijn en bloedende wonden. Gevolgen van oorlog zoals er zoveel zijn, maar met een diepe ondertoon. Israël is verslagen en weggevoerd naar Babel. Niets is er meer over van Jeruzalem, poorten zijn kapot gebeukt, muren omvergehaald, ruïnes zijn alles wat nog rest van de stad.
Maar Jeruzalem was meer dan een stad. Het was ook het centrum van de dienst aan God. Het was de zo beminde stad (Ps. 122) waar God zelf bij zijn volk wilde wonen. Het was de stad van de tempel. Jeruzalem was het symbool bij uitstek van God die op aarde bij mensen wil zijn. Dat Jeruzalem was er niet meer. De dichter ervaart het als een grote verschrikking, dat juist dit symbool van Gods verzoenende aanwezigheid verloren was. Want met het symbool was ook God zelf verdwenen. Hij speelde geen rol van betekenis meer, integendeel, zijn volk was vernederd, de koning gevangen. Toch geeft ook dat nog niet de diepte aan van de pijn en het verdriet van de dichter. Want niet alleen was God verdwenen, niet alleen de symbolen verwoest - nee, ook alle mooie woorden die God zelf gesproken had, leken van hun betekenis beroofd. Alle beloften over een eeuwigdurend rijk, over een koningshuis dat altijd zou blijven bestaan, over God die altijd bij zijn uitverkozen volk zou blijven. Het was schijn, bedrog, loze taal zonder inhoud. Nu was er geen toekomst meer mogelijk. De hoop is verloren dat God zelf zijn beloften waar zou maken. Want God zelf is verdwenen.
Ontgoocheling
Op dat moment verdwijnt alle zin uit het leven. Alles waarvoor de profeten streden, waar zij in geloofden – het is voor hun ogen aan stukken geslagen. Het was alsof dat hele Israël niets voorstelde en met Israël ook de God van dat volk verdwenen was. De Schepper van hemel en aarde was slechts een episode in de geschiedenis, vervangen nu door de goden van Babel.
Als God van het toneel verdwijnt, wat blijft er dan nog over? De klacht laat aan duidelijkheid niets te wensen over. ‘Vanwege haar zonden werd Jeruzalem een mikpunt van spot. Haar vereerders zagen haar naaktheid, nu verachten ze haar. Ze lijdt daaronder en wendt zich af’ (1:8). ‘Iedereen die voorbij komt, kijk naar het lijden dat ik moet dragen, het lijden, dat de HEER mij aandeed op de dag van zijn toorn; wie heeft ooit zo geleden’ (1:12). ‘Toch staat de HEER in zijn recht want ik kwam tegen Hem in verzet’ (1:18). ‘HEER, zie mijn ellende: zie hoe mijn ingewanden branden, binnenin keert mijn hart zich om, want mijn verzet was hardnekkig. Buiten rooft het zwaard mijn kinderen, binnen woedt de dood’ (1:20).
Als God van het toneel verdwijnt, wordt het leven een klucht. Spot van de vijanden is het enige wat overblijft: ‘In hun grootspraak spotten uw vijanden brutaal met u. Grinnikend zeggen zij: “Eindelijk is het vernietigd. Nu wij dit mochten beleven, is onze hoop vervuld”’(2:16).
Waar deze grimmige hoop van de heidenen vervuld wordt, is de toekomst voor Gods volk afgesloten. Een leven zonder Gods toekomst is een klucht.
En toch...
Er schuilt in deze klaagliederen een belangrijk ‘toch’. Er is meer dan alleen pijn en verdriet, wanhoop en uitzichtloosheid. Juist omdat het klaagliederen zijn schuilt er een ‘toch’ in alle wanhoop. Klagen, over de verlaten en verwoeste stad, klagen over dood en verderf. Maar dan wel klagen tegenover God zelf. De dichter beseft en ervaart dat God zelf het is, die deze rampspoed over de stad brengt. God lijkt van het toneel verdwenen, de toekomst is gesloten, het leven wordt een grote klucht. Maar de dichter kiest een andere richting. In het derde lied wordt dit het meest duidelijk. Het is geen afgewogen balans van iemand die na jaren op zijn verdriet terugkijkt. Het is de geëmotioneerde roep van iemand die midden in de ellende zit, en die tegen beter weten in toch hoopt op God. ‘Ik prent het mij desondanks in - dat geeft mij hoop - zonder einde is de genade van de HEER, onuitputtelijk is zijn medelijden. Uw grote trouw is iedere ochtend weer nieuw’ (3:21-23).
God blijft Schepper
Wonderlijk, als de zon die weer opgaat, is God zelf. Het leven gaat door, een nieuwe dag, een geschenk van God dat het duister niet altijd blijft. God is de Schepper van hemel en aarde, van zon en maan, van dag en nacht. Ja, God is ook de Schepper van de nacht, van het duister, van het onheil (Jes. 45:7). Het kwaad over Jeruzalem overkomt haar van geen vreemde. Het is God zelf die rampen stuurt en ellende geeft. Zelfs de spotters in de straten van Jeruzalem, die van het leven een klucht maken spreken woorden van God. De dichter put er hoop uit: ‘Wie spreekt er, als het niet op het bevel van de Heer is? Ontstaat niet het goed en het kwaad op bevel van de Allerhoogste? Wat klaagt de mens, als hij leeft ondanks zijn zonden?’ (3:37-39).
Wat blijft in alle lijden en onheil is de klacht. Ondanks zijn eigen zondigheid en de ontrouw van het volk gaat de dichter weer naar God toe. ‘Mijn tranen blijven stromen en zonder ophouden ween ik, totdat de HEER vanuit de hoge hemel naar mij omziet. Mijn ogen doen pijn van het wenen over mijn stad.’ (3,49-51) ‘Uit de diepten van de put riep ik uw naam aan: HEER. U hebt mijn roepen gehoord: Blijf niet doof voor mijn klacht. U hebt mij verhoord en U hebt gezegd: Wees niet bang’ (3:55-57).
Klagen is serieus nemen
Waar Gods toekomst en belofte ontbreken, wordt het leven een klucht, een toneelstuk zonder plot. Het verschil met het christelijk geloof is dat God aan ons, mensen, een manier geschonken heeft om de spanning tussen Gods belofte van heil en heling enerzijds, en de ervaring van een gebroken leven anderzijds, uit te houden. Deze vijf klaagliederen geven hiervan een duidelijk signaal af. Toen God verdween uit Jeruzalem, bleven voor de dichter de hoop en de klacht over. Uit de diepten van een onuitputtelijk verdriet toch naar God toegaan, klagen, schreeuwen, roepen, vasthouden aan God. ‘Vergeld hun toch, HEER, wat ze mij hebben misdaan. Verblind hun hart en geest, en breng uw vloek over hen. Vervolg hen, in uw toorn, HEER, vaag hen weg van de aarde’ (3:64-66). Dat is duidelijke taal, ondanks alle onduidelijkheid van de omstandigheden.
Het is de weg die in Psalm 22 wordt gewezen, in de paradoxale uitroep: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ Waarom zou ik iemand aanroepen die verdwenen is? Dat doet de gelovige doordat en omdat hij de belofte van God inzet tegen de ervaring in het heden, zoals God zelf geboden heeft: ‘Roep Mij te hulp in tijden van nood, Ik zal je redden, en je zult Mij eren’ (Ps. 50:15). De gelovige wordt opgeroepen om met God in een woordenwisseling te treden, waarin hij de hoop op Gods toekomst en de realiteit van Gods afwezigheid kan uithouden.
Toekomst
‘Klaagliederen klaagt niet enkel over de Babylonische ballingschap maar daarover heen ook over onze secularisatie’ (H. de Jong). Het is daarom zo belangrijk dat de kerk haar eigen taalvorm bewaart en ontwikkelt, waarin zij de hoop op Gods toekomst levend houdt. Juist in een wereld waarin God afwezig is, en waarin het geloof door deze ervaringen wordt aangevochten, is het belangrijk de toezegging van God en ons gebed hierom heel dicht bij elkaar te houden. Zoals in Openbaring 22:20 direct naast elkaar staat: ‘Hij die van deze dingen getuigt, zegt: ‘Ja, ik kom spoedig!’ Amen. Kom, Heer Jezus!’.
De kerk is in onze cultuur gedrongen om haar eigen toekomstperspectief steeds weer voor ogen te houden. Daarbij zullen we moeten vermijden om de spanning tussen onze ervaringen van lijden en onmacht enerzijds, en het geloof in Gods toekomst anderzijds, eigenmachtig te willen oplossen. Dat kan door een vorm van contemplatief en vroom rekenen waarmee de komst van de Heer kan worden vastgesteld. Hiervan zei Luther al dat wij geloven dat de Heer op elk uur kan komen. Als de Heer zegt dat Hij komt als een dief in de nacht, dan kunnen wij daar met geen rekenmethode een dag aan koppelen (Hamann). Evenmin moeten wij in onze sociale actie menen dat we het Koninkrijk hier op aarde gestalte kunnen geven. Het komt er voor de christelijke kerk op aan om in de klacht het pijnlijke verschil tussen de Gods belofte en de realiteit van gebrokenheid en schuld uit te houden.
Dan moet de christelijke kerk in elk geval deze beloften van God niet reduceren en haar toekomstverwachting met kracht onder woorden brengen. Op geen andere manier kan zij de realiteit van deze wereld serieus nemen.
Dr. Hans Schaeffer is post doc onderzoeker aan de Theologische Universiteit Kampen en redacteur van Kontekstueel. Mailadres: