Skip to main content

nr6 • 2004 • Laatst geboekt

juli 2004 (18e jaargang nr. 6)

Laatst geboekt

Drs. W.J. Dekker

In de weken rond 1 mei, bij de overgang naar de Protestantse Kerk in Nederland, las ik twee boeken, stevige boeken van meer dan vijfhonderd bladzijden waaraan de naam van dr. ir. J. van der Graaf verbonden is: Delen of helen? en Belijden met hoofd en hart. Twee heel verschillende boeken zijn het. En toch raken ze elkaar. Want beide gaan over de plek van de gereformeerden in het geheel van de kerk en de betekenis van het gereformeerde belijden voor de kerk, toen (het eerstgenoemde boek) en nu (het tweede).

Ze hebben me te denken gegeven. Juist op het moment dat er zo heel veel los kwam, geheeld werd maar ook brak bij de overgang naar de verenigde kerk. Delen of helen? is een prachtige illustratie hoe hervormd-gereformeerden na 1951 in het geheel van die veelkleurige Hervormde kerk hebben gestaan. “Het kan dus wel”, dacht ik bij het lezen, “Het kan dus echt!” Gereformeerd zijn na 1 mei 1951, in een kerk die was zoals ze was. Maar ook gereformeerd zijn na 1 mei 2004, in een kerk die is zoals ze is. Belijden met hoofd en hart zie ik als een voorbeeld van dit laatste, als een oprechte poging de betekenis van het gereformeerde belijden voor nu onder woorden te brengen.
Tegen de achtergrond van de kerkelijke verwikkelingen nu heb ik me bij het lezen van deze boeken afgevraagd: wat kan ik ervan leren? Welk huiswerk krijgen wij die gaan voor ‘gereformeerd belijden nu’ mee nu de fusie een feit is?

Delen of helen?

Aan de hand van berichten in de pers de jaren door beschrijft Van der Graaf in dit boek allerlei ontwikkelingen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en de plek van de Gereformeerde Bond daarin. Hij richt zich op de jaren 1951 – 1981. Met enige aarzeling nam ik het boek ter hand: wat zal het voor een boek zijn? Maar binnen de kortste keren heeft het me te pakken gekregen. En waarom? Omdat het me werkelijk diep getroffen heeft hoe mensen als prof. dr. J. Severijn, ds. G. Boer, ds. W.L. Tukker en L. Kievit (namen die vele malen terugkeren in dit boek) in die brede, zo veelkleurige Hervormde Kerk hebben gestaan. Ze schuwden het kerkelijke gesprek niet, maar kruisten op niveau de theologische degens met iemand als prof. dr. H. Berkhof. Van der Graaf doet van deze gesprekken uitvoerig verslag. Ze zijn het lezen en herlezen meer dan waard. Ik vind dit boek dan ook een heel waardevol en leerzaam boek. Zeker voor diegenen onder ons die op zoek zijn naar hun plek in de veelkleurige kerk die de PKN ook is. Is onze plaats vandaag zoveel anders dan die van deze mensen na 1951?
Leerzaam is het boek. Om wat in de jaren ’51–’81 is gezegd en geschreven. Om de brede visie van de predikanten daarnet genoemd. Om hun staan in de kerk en het kerkelijk gesprek gevoerd. “Wat zou toch hun geheim geweest zijn?” zo vraag ik mij steeds weer af. Vanwaar die breedte, die openheid en bereidheid tot het echte, inhoudelijke gesprek? Zou het te maken hebben met wat W. Verboom in Belijden met hoofd en hart onder onze aandacht brengt, namelijk dat mensen als Boer en Tukker en Kievit de kerk helemaal vanuit God bleven zien en geloven? Mij trof een citaat van prof. Severijn op de allereerste bladzijde van dit boek. Woorden, gesproken vlak na 1 mei 1951. Woorden die te denken gaven zo vlak voor 1 mei 2004: “Wij staan alzo per 1 mei onder een kerkorde, die door ons als onaanvaardbaar werd afgewezen. Er zijn geen redenen om aan te nemen, dat de positie van de Gereformeerden onder de nieuwe kerkorde een veel belovende kan zijn. Doch de Heere is machtig. Zijn goedertierenheid zij over ons en geve ons getrouwheid om staande te blijven te midden van de tegenheden, opdat de Heere onze verwachting zij.”

Aangevochten positie

Bij het lezen van dit boek is me ook dit opgevallen: de positie van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk is steeds een aangevochten en onbegrepen positie geweest. Steeds maar weer moest worden uitgelegd wat men voor ogen had. Want steeds maar weer was er het verwijt dat men uit was op macht en de waarheid op zak leek te hebben. Een verwijt dat ook nu nog wel eens wordt gemaakt. Waarom steeds dat verwijt? Heeft dit te maken met de manier waarop hervormd-gereformeerden in de kerk staan? En de manier waarop ze met de belijdenis van de kerk omgaan? We zullen duidelijk moeten maken hoe we de verhouding van het dogma tot de Schriften en van de belijdenis tot de Schriften zien. Want het verwijt wordt nogal eens gemaakt dat het eerstgenoemde over het tweede gaat.

Het herhaalde verwijt zou ook wel eens te maken kunnen hebben met het verlangen en de doelstelling van de Gereformeerde Bond. Het is hem niet te doen om een eigen plek in de kerk, maar het is hem om de kerk zelf te doen, namelijk dat haar spreken en preken conform de belijdenis van de kerk is. En waar dat in zijn overtuiging niet het geval is roept hij de kerk terug tot haar belijdenis. De briefwisseling uit 1956 tussen prof. H. Berkhof en ds. G. Boer is hier heel illustratief (136vv).

Waarheid

Onlosmakelijk met het voorgaande verbonden is de vraag naar wat waarheid is. Die vraag duikt dan ook keer op keer weer op. Prof. G.C. van Niftrik pleit voor voorzichtigheid. Want “mensen die er een statisch waarheidsbegrip op nahouden, willen ook altijd de grenzen van de kerk fixeren” (316). Kan in de kerk alles naast elkaar gezegd worden (de waarheid is veelkleurig) of zijn er momenten dat gezegd moet worden: “En zo is het en zo niet!”? Het is met name ds. G. Boer die hier zijn vragen stelt. Hij betreurt het dat ds. H.G. Groenewoud de middenorthodoxie en vrijzinnigheid niet principieel doorlicht en – waar nodig – bestrijdt vanuit de Schrift en de confessie. “Of is dat soms in strijd met de uitdrukking: wij moeten kerkelijk met elkaar omgaan en kerkelijk de zaken aan de orde stellen?” (329) In een open brief aan prof. Van Niftrik schrijft hij later dat hij al dat genuanceerde spreken moe is. “Het is mijn begeerte dat wij dit balanceren verliezen. Het is te vrijblijvend. Vurig hoop ik, dat wij iets terugkrijgen van de heilige verontwaardiging en desnoods van het het heilig schelden van de profeten , van Christus en van de apostelen, wanneer dit althans is ingegeven door de liefde tot God en de gemeente. Zonder elk woord van Luther en Calvijn over te nemen, zij konden vonken en toornen wanneer het Woord Gods in het geding was. Wij zijn dit door het relativerend denken al te zeer kwijtgeraakt” (383).

Vinden

Uitermate boeiend zijn de vele gesprekken en briefwisselingen waarvan dit boek verhaalt. Het gesprek met Woelderink, met Berkhof en velen meer. Wat mij dan opvalt is dat juist in die gesprekken het gereformeerde belijden voor de dag komt. De betekenis en kracht van dit belijden komt voor de dag waar het gesprek daadwerkelijk wordt aangegaan. Die betekenis en kracht is niet reeds gegarandeerd met een plekje in de grondslag van een kerkorde. Of nog weer anders gezegd: een exclusief gereformeerde kerkorde is geen garantie dat de kerk zelf gereformeerd is. In gesprek met anderen hopen we dat de kerk het wordt.

Belijden met hoofd en hart

Vanaf de eerste bladzijde is duidelijk wat de auteurs (C. Blenk, G. van den Brink, R.H. Kieskamp, C.A. van der Sluys, J.J. Tigchelaar en W. Verboom) met dit boek voorhebben. Ze willen laten zien dat de gereformeerde belijdenis nog altijd van betekenis is. Gereformeerden hebben in het geheel van de kerk hun eigen verhaal, en dat is een sterk verhaal. Maar, beseffen ze, dat verhaal ligt niet voor het oprapen. We hebben dat niet als vanzelf met de belijdenissen in handen. Dat verhaal zal steeds weer moeten worden gevonden. “Gereformeerd belijden is geen status quo” zo opent het boek. In elke tijd is het nodig om wat we hebben geërfd opnieuw te verwerven (9). We kunnen niet alleen maar herhalen wat al eerder is gezegd. Het zal moeten gaan om een eigen en eigentijdse vertolking van het gereformeerde belijden. De ondertitel van het boek verraadt dat deze vertolking spannend is: gereformeerd leven tussen gisteren en morgen. Vandaag is gisteren niet en hoe dragen we wat onopgeefbaar is zo over dat ze er ook morgen nog wat mee kunnen?

Wie het boek leest merkt dat de schrijvers vervolgens benadrukken dat ons belijden dan wel een belijden met hoofd en hart zal moeten zijn. En dan wordt er een dikke streep onder het woord ‘hart’ gezet. Geen formele binding aan de belijdenis, maar een eigen vertolking van binnenuit. Niet napraten, maar zeggen wat we ons eigen hebben gemaakt. Het is met name C.A. van der Sluys die dit in zijn bijdrage onderstreept. Hoewel alle zes artikelen de moeite van het bespreken waard zijn, leg ik nu de vinger alleen even bij de verhalen van Van der Sluys, Verboom en Kieskamp.

Vragen genoeg

In een pittig want wel heel vol artikel, waarin wel heel veel ter sprake wordt gebracht, beschrijft Van der Sluys uitvoerig wie de gesprekspartners van de gereformeerde belijder zijn. Of anders gezegd: tegenover welke fronten heeft hij zijn mannetje te staan? Van der Sluys wijst dan in de richting van het postmodernisme, het historisme, van wat hij het evangelicalisme noemt en van wat hij het orthodoxisme noemt. Hij zet deze aandachtsvelden voor ons neer en laat zien welke vragen naar ons toekomen. En dat zijn er heel wat! Er is veel werk te doen. Heel wat punten voor gesprek passeren de revue. Van der Sluys pakt ze op en laat zien wat er vanuit gereformeerd perspectief over gezegd kan worden.

Ik noem nu een paar dingen die mij bij het lezen van deze bijdrage vooral bijblijven. Dat is allereerst het pleidooi van de schrijver voor een ‘Schriftondervindelijke’ benadering. Het gaat hem als ik hem goed begrepen heb om een persoonlijk, hartelijk belijden (dat is het subjectieve element in het belijden), dat opkomt uit de persoonlijke, gelovige omgang met de Schriften zelf (dat is het objectieve element). Van der Sluys onderstreept dit persoonlijke element als van grote betekenis voor het gesprek met de postmoderne medemens voor wie ervaren en beleving immers heel belangrijk is. Een formele binding aan de belijdenis doet het in die ontmoeting niet, en zo moet het daarom ook niet.

Het huiswerk ligt hier voor het oprapen. Want, denk ik dan, in hoeverre hebben we ons het gereformeerde belijden eigen gemaakt? In hoeverre is het ons eigen geloof dat hierin wordt verwoordt? Zolang deze belijdenis niet van onszelf is geworden zal het gesprek moeilijk gaan. Misschien wel vooral door ons eigen toedoen: we komen zo formeel over en wekken de indruk van napraten.

Hier raakt het artikel aan onze omgang met de belijdenis. Hoe staan we met de belijdenis in de kerk? Hoe stellen we ons op? Gereformeerd zijn, zo geeft van de Sluys ons mee, is niet: zeggen hoe het zit (“zo is het!”), maar wel: samen met anderen en andersdenkenden willen luisteren naar wat de Schriften ons te zeggen hebben omdat die onze enige bron en norm zijn. Wel is het zo dat we dan graag naar het getuigenis van de gereformeerde belijdenis luisteren. Omdat we nu eenmaal niet de eersten zijn die de Bijbel lezen. En omdat we de overtuiging hebben gekregen dat het geloof zoals daarin verwoordt naar de Schriften is.

Makkelijk is anders. Want als het ons er dan om gaat samen de Schriften te lezen, zitten we meteen in de problemen. Want al gauw blijkt dat we de Bijbel heel verschillend zien. Het gesprek komt nauwelijks op gang. Misschien moeten we het daarover dan eerst maar ‘ns (weer) gaan hebben: over de Bijbel zelf. Gesprekspunt nummer een, dat aan alle andere thema’s voorafgaat.

De Bijbel eerst

Van der Sluys zelf vraagt nadrukkelijk aandacht voor de vragen rond de Bijbel. We kunnen niet langer de uitkomsten van het historisch-kritisch onderzoek negeren, schrijft hij (47). En hij pleit in dit verband voor een meer kwetsbare opstelling. Hoe zien wij de Bijbel en het ontstaan van de Bijbel? Kun je de inspiratie van de Geest belijden en tegelijk de resultaten van modern bijbelonderzoek aangaande het ontstaan van de Bijbel meenemen? Hoe lezen wij de bijbelse geschiedenissen en een hoofdstuk als Genesis 1? Echte vragen. Ze roepen om een eigentijdse gereformeerde hermeneutiek.

God en mens

Ook met evangelische broeders en zusters hebben we het een en ander te bepraten. Want als puntje bij paaltje komt worden er heel wat andere accenten gelegd. Van der Sluys verwijst naar een opmerking van W.J. Ouweneel dat evangelischen te veel van de reformatorische traditie zijn kwijtgeraakt (62). Waar hebben we het dan over? Wel, dan zullen we het met elkaar in elk geval moeten hebben over wat Calvijn noemde het heil buiten ons (‘extra nos’) en in ons (‘in nobis’) en hoe die twee zich tot elkaar verhouden. Maar er valt vanuit de gereformeerde theologie ook nog wel wat te vragen over de kerk, en over de verborgenheid Gods en over het ‘nog niet’ van het nieuwe leven. Naar mijn idee draait het in al deze vragen om deze ene vraag: hoe verhouden zich God en mens? En misschien zit daar nog wel een vraag achter: hoe denken we over de mens? Of anders gevraagd: wat belijden we aangaande de mens?

Soevereiniteit van God

In het slotdeel van zijn artikel maakt Van der Sluys de toepassing: hij gaat het gesprek op een aantal punten zelf aan. Zo zet hij onder andere de soevereiniteit van God op de agenda, en vraagt hij hernieuwde aandacht voor de leer van de verkiezing. Bezinning op dit punt acht hij in onze tijd met zijn accent op de mens en zijn beleving van grote betekenis. Niets minder dan de genade staat op het spel. Op bladzijde 108 heb ik een dikke streep in de kantlijn staan: “Nog altijd geldt dat het christendom zijn pit en merg verliest wanneer het de dubbele predestinatie prijsgeeft. Het wordt dan de mens in plaats van God. En het worden weer de werken, zeker op den duur, in plaats van de genade.”

De kerk

Ook met betrekking tot de kerk hebben we nog voldoende met elkaar te bespreken, zo laat W. Verboom ons in zijn bijdrage ontdekken. Hij schrijft over “het wonder van de kerk”. Deze titel is veelzeggend. Verboom schrijft op een heel positieve manier over de kerk. Vanuit het geloof zelf. Van bovenaf. Vanuit God. Hij wil het vooral over de kerk hebben als het werk van de Heere God zelf. En gelezen tegen de achtergrond van alle verwikkelingen van dit moment vind ik zijn verhaal niet alleen mooi maar ook belangrijk. Er zit een echte vraag in, en in die vraag draait het opnieuw om de verhouding van God en mens: hoe spreken wij over de kerk? Van boven af (vanuit God), of van onder af (vanuit de mens en zijn geloof)?
Verboom gaat naar aanleiding van wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de kerk belijdt uitvoerig in op de verhouding van de kerk als vergadering (nadruk op de kerk als werk van God) en de kerk als gezelschap (nadruk op het bijeenkomen en het geloven van mensen). Er is een spanningsvolle relatie tussen het verbond van God enerzijds en de noodzaak van geloof en bekering anderzijds. Als ik hem goed begrijp spreekt een gereformeerde leer aangaande de kerk met twee woorden: de kerk is een zaak van God en mensen, maar wel in deze volgorde! Het eerste is en blijft God en Zijn verbond en Zijn trouw. Daarin ligt, aldus Verboom, het geheimenis van de kerk (233). Verboom laat zien dat de zaak ontspoort wanneer het accent eenzijdig op het verbond of op het geloof vallen gaat. Als de nadruk komt te liggen op het geloof en de gelovige mens komen we terecht in een kerk die eerder dopers van karakter is dan gereformeerd.

Wanneer ik deze bijdrage van Verboom lees, dringt de vraag zich op: hoe ver zijn we inmiddels van een gereformeerde visie op de kerk en de plaatselijke gemeente vandaan? Hoe had het anders zo kunnen scheuren rond de vereniging van kerken? En wat te denken van wat we overal om ons heen zien gebeuren: gemeenteleden zoeken die gemeente “waar ze zich thuis voelen”? Er is alle reden ons diepgaand te bezinnen op de kerk. Vragen genoeg. Wat is nu eigenlijk het wezen van de kerk? Wat maakt haar eenheid uit? En waar liggen haar grenzen? Of zijn die er niet wanneer we alle nadruk leggen op het verbond van God? Het gesprek over de kerk zal niet gemakkelijk zijn. Ik merk het in gesprek met gemeenteleden, met jongeren. Hoe breng ik aan mensen die zo individualistisch denken en geloven over, dat de kerk in de eerste plaats een zaak is van God en Zijn verbond met ons!?

Geloofsbeleving

Van het een komt het ander. We ontkomen er niet aan: we zullen het met elkaar dan ook over de beleving van het geloof moeten hebben. Kieskamp is het die op zijn beurt dit thema op de agenda zet. In een heel doordacht artikel vraagt hij aandacht voor een gereformeerde spiritualiteit. Zijn bijdrage is een heel mooi verhaal geworden. Een pracht voorbeeld van wat Van der Sluys bepleit: een Schriftondervindelijke benadering. Dicht bij de Bijbel, van binnenuit, persoonlijk.
Kieskamp laat ons bij het licht van de Bijbel zelf en van de gereformeerde belijdenis zien wat een gereformeerde spiritualiteit is. Deze geloofservaring komt op uit de omgang met de Schriften zelf, draait om de persoon en het werk van Jezus Christus en is gericht op de eer van God. Aanvechting is haar niet vreemd. Wereldvreemd is ze zeker niet, want ze raakt volop het leven van elke dag. Gereformeerde spiritualiteit is concreet, krijgt handen en voeten. Opmerkelijk is wat Kieskamp schrijft over de betekenis van deze gereformeerde spiritualiteit: zij is “heilzaam voor de samenleving want onmisbaar voor de humaniteit omdat het Gods heilige tien geboden tracht te realiseren” (375). Voldoende reden lijkt me om ons hierop nader te bezinnen.
Wanneer we met elkaar dit thema oppakken, zouden we met elkaar ons ook moeten afvragen waarin deze spiritualiteit zich onderscheidt. Want er wordt zo veel gevoeld en ervaren. En het gaat door voor geloof en dient zich aan als van de Heilige Geest. Maar is dat het ook? Wat is geloofsbeleving naar de Schriften? Juist op dit punt lijkt mij duidelijkheid en onderscheid van grote betekenis.

Scherper

In de genoemde artikelen wordt ons veel meegegeven. We krijgen zicht op wat vanuit gereformeerd perspectief gezegd kan worden over de kerk, de beleving van het geloof en andere thema’s. Maar wat mij betreft had in de betreffende artikelen het eigene van het gereformeerde belijden scherper naar voren mogen komen. Met het oog op het gesprek in die veelkleurige kerk. Zijn de genoemde artikelen al het gesprek zelf? Naar mijn idee niet. Dat van Van der Sluys het meest, maar wanneer hij aan het einde van zijn artikel het gesprek aangaat komt hij naar mijn indruk niet verder dan het gesprek met de moderne theologie. Waar zijn de evangelischen ineens gebleven?
De vraag die ik overhoud is: wat is nu precies het eigen gereformeerde geluid wanneer het gaat over de kerk en wanneer we het hebben over de beleving van het geloof? Waarin denken we als gereformeerde belijders anders dan de evangelische broeder of zuster, de moderne theoloog, en ook anders dan dat orthodoxe gemeentelid? Wanneer een en ander explicieter onder woorden zou worden gebracht zou de waarde en blijvende betekenis van het gereformeerde belijden nog meer uit de verf komen. Het zou velen – ik denk aan ambtsdragers en andere gemeenteleden – helpen in de ontmoeting met de ander.

Tenslotte

In het voorgaande zijn heel wat vragen gesteld. En ik stel ze maar gewoon, omdat ik geloof dat de gereformeerde belijdenis ons verder helpen kan. Zij kan de vragen best aan. Al liggen de antwoorden niet voor het oprapen. Maar juist in confrontatie met de verschillende door Van der Sluys genoemde fronten zal blijken wat zij waard is.

De besproken boeken:
- dr. ir. J. van der Graaf, Delen of helen? Kroniek van Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1951-1981, Kampen 2002.
- dr. ir. J. van der Graaf (red.), Belijden met hoofd en hart – Gereformeerd leven tussen gisteren en morgen, Kampen 2003.