Skip to main content

nr6 • 2004 • Gereformeerde theologie van de hoop

juli 2004 (18e jaargang nr. 6)

Gereformeerde theologie van de hoop
Belijden met hoofd en hart

Drs. W. Dekker

Inleiding

De titel van deze bijdrage ontleen ik aan een hoofdstuk, dat voorkomt in een omvangrijke studie, in 2003 uitgekomen bij Kok in Kampen. Het boek heet: Belijden met hoofd en hart. Het verscheen onder redactie van J. van der Graaf. De ondertitel luidt: ‘Gereformeerd leven tussen gisteren en morgen’. Het bevat zes uitvoerige bijdragen, elk van ongeveer honderd pagina’s, geschreven door theologen, die behoren tot de Gereformeerde Bond. In het ‘Ten geleide’ lezen we, dat de werktitel voor de auteurs was: belijdend geloven nù. Deze lijkt veel op de ondertitel van ons tijdschrift ‘Kontekstueel’: gereformeerd belijden nù. Het zou daarom een studie waard zijn een vergelijkend onderzoek te doen naar de wijze waarop het ‘gereformeerd belijden nú’ in dit boek gestalte krijgt en de wijze waarop dit adagium is uitgewerkt in achttien jaargangen ‘Kontekstueel’. Misschien een idee voor een doctoraalscriptie. Mocht die ooit geschreven worden, dan houd ik me aanbevolen deze te ontvangen, want het lijkt me bijzonder boeiend. Wanneer twee hetzelfde zeggen kan de uitwerking toch nog heel verschillend zijn.

Hoe gereformeerd belijden nù?

Ik heb zelf dit onderzoek natuurlijk niet kunnen doen. Ik kan alleen afgaan op mijn intuïtie als iemand, die van meet af aan bij ‘Kontekstueel’ is betrokken geweest en die nu dit boek gelezen heeft. Mijn intuïtie zegt mij, dat ondanks eenzelfde verlangen naar gereformeerd belijden nú het verschil toch vrij groot is. Ik kan dat wellicht het beste als volgt omschrijven. Voor de schrijvers van dit boek staat het op voorhand vast wat gereformeerd is. Vervolgens doen zij dan hun best dit voorgegevene te verbinden met hedendaagse vragen en problemen. Bij de ene schrijver is dat trouwens meer het geval dan bij de andere. Maar dit ontwaar ik toch wel als het algemene stramien. Het resultaat is, dat veel van wat vandaag aan de orde is, wordt afgewezen als dwaalweg. Soms worden echter ook nieuwe opdrachten geformuleerd of worden tekorten aangetoond in de gereformeerde belijdenis.
Het meest uitgesproken gebeurt dat in de bijdrage van drs. C. Blenk: ‘Gereformeerden ontdekken zending, Israël en wereldgebeuren’.  Hij pleit voor een eclectische omgang met alles wat ons in de grote christelijke traditie wordt geboden: van Augustinus tot Ouweneel. Zijn laatste zin luidt: ‘Met alle heiligen zien wij het meest’. Dat vind ik de mooiste zin uit het boek. Tegelijk stelt juist deze zin ons voor een vraag. Hoe kunnen wij het gereformeerde erfgoed zó ter sprake brengen, dat het niet gaat concurreren met het katholieke en oecumenische? Wat betekent dat voor onze omgang met de gereformeerde belijdenis over de gehele linie? Helaas worden deze voorvragen in het boek niet uitgediept.
Vergelijken we nu deze aanpak met wat ‘Kontekstueel’ voor ogen staat, dan is dat, meen ik dit: aangeraakt door de vragen van de tijd, proberen we steeds opnieuw naar de Schrift te luisteren, waarbij we niet op voorhand dezelfde uitleg van de Schrift gebruiken, zoals die in de traditie van de reformatie gestalte kreeg. We nemen het sola scriptura van de reformatie over, maar ook het tota scriptura en dat betekent dan, dat niet op voorhand de Schriftuitleg van de reformatoren, zoals die bijvoorbeeld is neergelegd in de belijdenissen voor ons het uitgangspunt is. Daar wordt wel steeds naar gekeken, daar wordt met eerbied naar geluisterd, maar deze wordt niet als bindend gezien. Veeleer lezen we de bijbel in het vertrouwen, dat wanneer we die beluisteren met oren, waarin ook de eigentijdse vragen, vreugden en noden goed zijn doorgedrongen, wij opnieuw verrassende dingen in de Schrift zullen horen, zoals de reformatoren die in hun tijd hoorden. Wel hebben wij van de reformatoren het sola gratia en sola fide als leesregel om de Schrift te verstaan overgenomen. Nooit zullen wij in ons nieuwe en eigentijdse lezen van de Schrift deze basisovertuigingen kwijt willen raken. Gereformeerd is dus voor ons meer een spiritueel begrip dan een leerstellig begrip. Geestelijk voelen we ons verwant aan de grote ontdekkingen van de reformatie, maar juist het sola scriptura van de reformatie geeft ons het vertrouwen, dat we in elke tijd de Schrift opnieuw mogen lezen en dat er dan onder leiding van de Geest eigen accenten naar voren zullen komen, omdat de Geest immers wegen in de tijd schrijft. Zo is gereformeerd voor ons ook een eschatologisch begrip. We zijn steeds op weg het te worden in de ontmoeting tussen de Schrift en onze eigentijdse existentiële vragen.

Er is hoop

Bij wijze van illustratie ga ik nu dieper in op een van de bijdragen in het boven vermelde boek, die ik met veel interesse heb gelezen. Deze draagt de titel: ’Gereformeerde theologie als theologie van de hoop’ en is geschreven door dr. G.van den Brink. Hij levert ook een bijdrage aan dit nummer van ‘Kontekstueel’, hetgeen min of meer toevallig mag heten, maar het is ook weer niet alleen maar toevallig. In dit nummer van ons blad gaat hij in op de vragen van dr. G.W. Marchal rond de omgang met de Heidelbergse Catechismus. De manier waarop Van den Brink dat doet, laat zien dat hij weliswaar kritiek heeft op Marchal, maar zich er toch bepaald niet gemakkelijk van af wil maken. Omgang met de belijdenis is voor hem niet een tocht met vast gezet stuur. Hij is zich terdege bewust van nieuwe vragen en uitdagingen en hij leert ook onderweg van theologen, die staan in een andere traditie. Daar legt zijn bijdrage in het boek ook heel duidelijk getuigenis van af. Daarom is de vraag des te spannender of hij nu ook komt tot antwoorden, die werkelijk verder helpen in de hedendaagse vragen.
Welke zijn de hedendaagse vragen, wanneer het gaat om het thema van de hoop? Van den Brink brengt dat zelf als volgt onder woorden. Hij typeert onze tijd als gekenmerkt door ‘het sterven van de hoop’.( p.475) .
Het vooruitgangsdenken, dat de westerse cultuur lange tijd heeft gestempeld, loopt op zijn laatste benen. Het postmodernisme betekent dat alle zekerheden en verwachtingen van voorgaande ideologieën zijn los gelaten. Maar hoe lang houdt een cultuur het nog vol wanneer de hoop sterft. ‘Wie zal ons, nu de mythe van de vooruitgang is doorgeprikt, het goede doen zien?’ ( p.498).

Gereformeerd en christelijk

De spannende vraag, die uit het bovenstaande voortkomt is of het christelijk geloof hier een uitweg zou kunnen bieden ter genezing van onze cultuur. Van den Brink formuleert dit zelf als volgt: ’Bieden de bronnen van de christelijke traditie wellicht onvermoede perspectieven als het gaat om de hoop, om de toekomst van mens en wereld – perspectieven die we sinds de Verlichting slechts tot onze schade terzijde hebben gesteld? En is het mogelijk die perspectieven opnieuw te ontdekken, en ze ons opnieuw toe te eigenen?’(p.476).
Na een rondgang door het Oude en Nieuwe Testament komt hij dan tot de conclusie, dat de bijbel als geheel te karakteriseren valt als boek van de hoop. Hij verbindt hier zelfs een stukje gedurfde apologetiek aan. Ik geef hiervan een uitvoerig citaat: ’ Want wanneer het waar is wat de bijbel verhaalt over Gods daden zoals die culmineren in de opwekking van Jezus uit de dood, dan hoeven wij mensen niet te leven zonder gegronde ultieme hoop. Wanneer we het getuigenis van de bijbel daarentegen als onbetrouwbaar beschouwen, dan is moeilijk in te zien hoe we ook maar enige gegronde hoop zouden kunnen koesteren op de uiteindelijke redding van ons bestaan en van onze wereld. Dan lijkt het erop dat we ons zullen moeten neerleggen bij de totale zinloosheid van ons bestaan, en bij de ondergang van alle leven in de toekomstige uitdoving van ons zonnestelsel. Het leven op aarde zou dan al met al een tragisch incident zijn. Gegeven dit dilemma is het eigenlijk onbegrijpelijk dat niet meer mensen (of in elk geval: meer nadenkende mensen) christen zijn, of althans serieus overwegen dat te worden’.(p.511).
Over dit laatste zou nog veel te zeggen zijn. Van den Brink gaat er zelf ook wel verder op in door te zeggen, dat deze hoop van het christelijk geloof in haar realiteitsgehalte nog niet zo verifieerbaar is. Maar dat punt laten we nu liggen. We constateren, dat Van den Brink stelt, dat in deze cultuur, waar geen hoop meer is op een definitieve goede afloop van de geschiedenis het christelijk geloof het enige echte alternatief biedt. Dat betekent dan intussen, dat  hetgeen de bijbel zegt over de hoop ook betrekking heeft op onze concrete geschapen wereld en op het concrete proces van de geschiedenis evenals op het concrete gebroken bestaan van ieder zuchtend mensenkind. Maar hier rijst dan wel een probleem ten aanzien van het gereformeerde verstaan van de bijbel. In hoeverre doet daarin de concrete geschiedenis van mens en wereld werkelijk mee?

Hoop voor de wereld?

Blenk stelt in zijn bijdrage, dat het wereldgebeuren ofwel de geschiedenis zo goed als afwezig is in de reformatorische belijdenisgeschriften en hij ziet dit als een manco. (p.217). Van den Brink gaat hier niet verder op in, maar stelt wel voortdurend de vraag aan de orde of de klassiek gereformeerde theologie van de hoop in onze wereld van wanhoop een verlossend woord kan spreken. Dat is inderdaad een spannende vraag, wanneer het waar is wat Blenk in zijn bijdrage heeft geconstateerd. Van den Brink zegt het zelf zo: ’In eerste instantie zullen wellicht slechts weinigen op de gedachte komen de op het gereformeerd belijden geënte theologie als een ‘theologie van de hoop’ te beschouwen. Daarvoor wordt de gereformeerde theologie – al of niet terecht – te zeer achtervolgd door het odium van een extreem negatief mensbeeld, een onmenselijk harde predestinatieleer, en in het algemeen een al te exclusief denken’ (p.477).
Nu is het interessant na te gaan hoe Van den Brink dit probleem tracht op te lossen. In eerste instantie doet hij dat door te stellen, dat dit odium niet terecht is, want: ‘Gereformeerde theologie wil niets meer en niets minder zijn dan bijbelse theologie. Daarop mag zij dan ook beoordeeld worden. Hoe hoopvol zij is, staat of valt tenslotte met de vraag hoe hoopvol de bijbel is’ (p.477). Wanneer dit zo is, dan lijkt mij dat een zeer belangrijk gegeven om vandaag opnieuw aan de slag te gaan met de grote vragen, die nu op ons afkomen en de Schrift nog weer eens helemaal opnieuw te lezen in het verlangen in deze vragen en in deze existentiële nood opnieuw een woord voor de wereld en voor onszelf te ontvangen. Voor zover ik kan zien, wordt deze weg echter in de bijdrage van Van den Brink niet gegaan. Uiteindelijk wordt toch de klassiek gereformeerde manier, waarop de Schriftgegevens met betrekking tot de toekomstverwachting verwerkt zijn, steeds in bescherming genomen. Ik zou bijna schrijven: ‘krampachtig’ in bescherming genomen. Maar ik besef, dat daar dan veel subjectief gevoel van mijzelf in zit. Misschien bedoelt de schrijver dat zelf helemaal niet, maar komt het toch zo over.
 
De indruk werd echter bij mij versterkt toen ik het prachtige stuk las, waarin Van den Brink de theoloog van de hoop, Jürgen Moltmann, behandelt. Moltmann is ook een gereformeerd theoloog, maar dan in de veel bredere zin van het woord: een theoloog, die bewust staat in de traditie van de reformatie, maar in de nieuwe doordenking van de Schrift en de eigentijdse vragen eigen  wegen gaat. Van den Brink waardeert hem zeer. Hij wekt de indruk deze theoloog, die de vragen van de christelijke toekomst verwachting in relatie tot de moderne wereldervaring zo diep heeft doordacht, ook nodig te hebben om zijn these waar te maken, dat de christelijke hoop het enige echte alternatief is in de postmoderne crisis. Hij behandelt niet de Catechismus of de Nederlandse Geloofsbelijdenis om deze these waar te maken, maar Moltmann.
Vervolgens wordt echter in de evaluatie van Moltmann weer gesteld, ‘dat Moltmanns gerijpte eschatologie op een heel aantal punten aantoont hoezeer de (vaak verwaarloosde) thema’s en structuurmomenten van de klassiek - gereformeerde eschatologie in onze hedendaagse context nog alleszins ter zake zijn’ (p.525).
Mijn vraag is dan: diende de bespreking van Moltmann nu om langs een omweg aan te tonen, dat de klassiek gereformeerde traditie goed zat wat betreft de eschatologie? Of maken we vandaag dankbaar gebruik van denkers zoals Moltmann om een woord te hebben in de nood van onze wereld, ervaren we hem als een bondgenoot in onze gereformeerde traditie, waarin veel goeds gezegd is over de christelijke hoop, maar toch lang niet alles wat we juist vandaag nodig hebben?
Het artikel van Van den Brink komt terecht in een cirkelredenering. De vraag is: helpt de klassiek gereformeerde leer aangaande de toekomst ons verder in de hedendaagse vragen? We hebben de schijn tegen. Maar dit moet wel bedrieglijk zijn, want gereformeerde theologie is gewoon bijbelse theologie en de bijbel kan niet anders dan een antwoord hebben, ook voor het heden. Dus heeft de gereformeerde theologie ook een antwoord voor het heden. Zo is de cirkel rond. Maar waar het om gaat is de vraag of in de klassiek gereformeerde theologie de bijbel ook zo verwerkt is, dat we met die antwoorden kunnen volstaan of eventueel dankbaar kunnen constateren, dat anderen, zoals Moltmann, met hun heel eigen ontwerp toch aantonen, dat de klassieke antwoorden nog zo gek niet waren. Moeten wij niet, wanneer we gereformeerd willen zijn, vandaag komen tot een eigen ontwerp om, opnieuw luisterend naar het tota scriptura, de noden van onze cultuur ernstig te nemen; biddend om nieuwe, aansprekende en richting gevende antwoorden? Dat gebeurt helaas, voor zover ik kan zien, in deze bijdrage niet, hoewel het verlangen er heel sterk is en er, dankzij de positieve behandeling van Moltmann, ook heel veel geboden wordt.

Nu gaat het mij natuurlijk helemaal niet om de bijdrage van Van den Brink alleen. Zijn bijdrage is exemplarisch voor een bepaalde manier van theologie beoefenen in de gereformeerde gezindte. Ze vormt in zekere zin zelfs een gunstige uitzondering, want ik ben nog niet eerder in deze kring zo’n open, luisterende bespreking van het werk van Moltmann tegen gekomen. En toch komt het niet tot een eigen ontwerp, dat verrassend is en enigszins tegemoet komt aan het verlangen het christelijk geloof als werkelijk alternatief voor de wanhoop ter sprake te brengen. Hoe komt dat? Mijns inziens komt dat, omdat  de klassiek gereformeerde theologie functioneert als een hekwerk in plaats van als een springplank.

Een woord voor de wereld?

Gereformeerde theologie is theologie, die het spreken van de Schrift in elke nieuwe tijd opnieuw serieus neemt. Daar ben ik het van harte mee eens. In die zin is gereformeerde theologie ook niet hetzelfde als liberale theologie of algemeen christelijke theologie. Maar dit brengt dus ook in elke tijd de opdracht met zich mee opnieuw zo naar de Schrift te luisteren, dat er een bevrijdend woord gaat klinken in de concrete culturele, historische en psychologische context. Wanneer ik dit nu toespits op de christelijke hoop, dan kom ik tot de volgende overwegingen.
In onze tijd is meer dan ooit eerder in de geschiedenis de wereld in al haar reilen en zeilen in het vizier gekomen. Deze wereld is een dorp geworden, zo overzichtelijk en zo dichtbij. Tegelijk telt dit dorp meer inwoners dan ooit en de verwachting is, dat dit aantal in de komende decennia nog met enkele miljarden zal stijgen met alle immense problemen van dien. De existentiële vraag voor elk diep levend mensenkind is: als er een God is, wat heeft Hij hier dan in vredesnaam mee voor? Zoveel mensen, meer dan ooit eerder, en ieder mens met een eigen levensverhaal, maar in de meeste gevallen met heel weinig levensverwachting. De omstandigheden , waarin meer dan de helft van de mensheid verkeert zijn erbarmelijk en dit zal alleen nog maar meer erbarmelijk worden. Wat heeft heel dit gebeuren voor zin en waar gaat het naar toe? Heeft de christelijke hoop hier een antwoord op? Dit antwoord kan dan niet zijn, dat nog steeds het getal van de verkorenen niet vol is en dat de wereld nog voort bestaat, omdat het getal van de gezaligden nog vol moet. Ik weet, dat dit ook niet het enige antwoord is, dat op grond van de gereformeerde traditie gegeven hoeft te worden, maar ik heb het vroeger wel zo gehoord, het was een vigerende gedachte in deze traditie en het had diepe wortels tot in de dubbele predestinatieleer van Calvijn en zijn visie op het toekomstige heil.
We hebben niet alleen te maken met klassieke documenten, we hebben ook te maken met een werkingsgeschiedenis in de gereformeerde traditie. Daarom zullen we af en toe ook een duidelijke knoop door moeten hakken en moeten zeggen: zo kan het dus niet zijn.

Bijbelse theologie van de hoop is voor mij in de huidige wereldervaring, dat God uiteindelijk recht zal doen en alle verdrukten op zal richten. Zo leren we Hem kennen in de Schrift. De koningspsalmen (Ps.72, 92 e.v.) worden de sleutel van waaruit ik de Schrift lees. Dan ga ik uiteindelijk toch niet mee met Moltmann of Barth, die tenderen naar een alverzoening. Wanneer Van den Brink steeds stelt, dat het gereformeerd is om te blijven spreken van een tweeërlei uitgang van de geschiedenis, dan ben ik dat met hem eens. God zal alle verdrukten recht doen, maar hij zal de verdrukkers verbrijzelen. Voor hen is geen hoop en geen toekomst in het rijk Gods. Dat bevrijdende en tegelijk politieke woord heeft onze wereld vandaag temidden van alle cynisme hard nodig. Geen alverzoening dus, maar ook niet een wereldgeschiedenis, die alleen draait om de zaliging van de verkorenen.

Onlangs heeft dr. G. van Ek, evenals Van den Brink een gereformeerd theoloog, een belangwekkende bijdrage geschreven over deze thematiek: ’Genade en gericht. Het spreken over eindgericht, oordeel en eeuwige straf in de gereformeerde traditie’. (In: Nico T. Bakker, Wouter Klouwen e.a., Het oordeel, Baarn 2003, p.94-106)) . Hij schrijft over de reformatorische belijdenisgeschriften: ’We kunnen hier goed zien hoe onder de druk van het eeuwige raadsbesluit een dualistische eschatologie ontstaat...’ Slechts het kleine getal van de verkorenen zal behouden worden. De overigen vormen de massa perditionis.  Maar volgens van Ek waren deze gedachten bij de reformatoren ook weer niet nieuw. Ze komen al voor bij Augustinus. Slechts weinigen worden behouden. De overigen wacht de eeuwige straf. En ten laatste is deze uitkomst ook nog verbonden met de dubbele predestinatie.
Van Ek toont dan op grond van de bijbelse theologie aan, dat deze rechtlijnigheid niet klopt. In de bijbel is ook heel duidelijk een universalistisch –eschatologisch model te vinden: alle volken zullen ten slotte de God van Israël aanbidden  en God zal zijn alles en in allen. Dat zijn niet zomaar een paar randteksten. Doch leidt het verwerken van deze universalistische - eschatologische lijnen in de bijbel ook tot een niet meer ernstig nemen van het laatste oordeel, vraagt Van Ek zich af? Zo is het wel vaak gegaan, constateert hij. Universalistische theologen komen meestal tot een soort alverzoening. Maar de taak van de gereformeerde theologie is het, aldus Van Ek, om opnieuw en misschien wel voor het eerst recht te gaan doen aan de universalistische eschatologische lijnen in de Schrift zonder daarbij de notie van het gericht uit het oog te verliezen. Bij die opmerkingen wil ik me van harte aansluiten.

Ten slotte

Nog een laatste opmerking over het boek Belijden met hoofd en hart. Blenk stelt, dat gereformeerden op een gegeven moment Israël, de zending en de wereldgeschiedenis zijn gaan ontdekken. Ik voeg daaraan toe: wanneer deze nieuwe ontdekkingen theologisch verwerkt zouden worden, dan zou de invloed daarvan ook doorwerken in alle onderdelen van de dogmatiek.  Dan zouden uiteindelijk alle hoofdstukken in het boek anders geschreven zijn: het hoofdstuk over de spiritualiteit zou erdoor gekleurd zijn, ook de leer van de kerk zou er beslissend door worden gestempeld, hoewel Verboom zeker probeert in zijn kerkleer de noties van Israël en de zending te verwerken. Het blijven echter teveel toegevoegde noties, geen noties die tot in het hart van de bezinning zijn doorgedrongen. Het geldt zeker van de gereformeerde theologie van de hoop. Wanneer Israël, de wereldgeschiedenis en de zending worden verwerkt veranderen de kleuren van de hoop.