Skip to main content

nr2 • 2003 • Kroniek

november 2003 (18e jaargang nr. 2)

Kroniek

Drs. P.J. Verhagen

Op 22 oktober 2003 had ik het voorrecht uitgenodigd te zijn door de scriba van de Samen op Weg Kerken voor een bijeenkomst in het Landelijk Dienstencentrum in Utrecht. Het ging om een bijeenkomst voor de nieuw benoemde leden van de Raad van Toezicht voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs, de nieuw benoemde leden van de curatoria van het Theologisch Wetenschappelijk Instituut (TWI), de Theologische Universiteit Kampen (ThUK) en het Evangelisch Luthers Seminarium (ELS). Ook de rectoria van de drie wetenschappelijke instellingen waren uitgenodigd.  Die middag zouden de nieuw benoemde leden geïnstalleerd worden. Ik was daar omdat ik deze zomer benoemd ben tot lid van het curatorium van de ThUK. Een historische gebeurtenis, zo werd gezegd.

Opleiding, vorming en nascholing

De installatiebijeenkomst was, zoals te verwachten, een ingehouden en sobere bijeenkomst, met woorden die herinnerden aan pijnlijke en frustrerende momenten in eerdere fasen in de reorganisatie van het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs, met dankbare woorden naar aanleiding van de vlotte bereidheid waarmee beoogde leden en curatoren hun eventuele benoeming (deze zomer) zouden aanvaarden, met enthousiaste woorden van de benoemde leden om aan de slag te gaan, met woorden van de rectoren en met name van de voorzitter van de raad van toezicht prof. dr. Van der Duyn Schouten die getuigden van realiteitszin en visie op de problemen en de toekomst van het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs. Het doel blijft predikanten op te leiden, academisch gevormd met gegeven hun roeping de vereiste kennis, vaardigheden en attitude in wat een kenniseconomie moet heten, maar in wat beter een kennissamenleving zou moeten zijn. De scriba las Psalm 111.

De taken van de geïnstalleerde gremia  staan in artikel 15 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland. In de kerkorde van de Nederlandse Hervormde kerk betreft het artikel 14. Omdat ik mij natuurlijk moet inlezen in deze nieuwe taak (ik heb geen problemen met ‘nee’ te zeggen, maar weiger niet makkelijk wanneer de kerk iets van me vraagt) maak ik de lezer deelgenoot van wat mij is opgevallen bij het lezen van de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ kerkorde. De twee genoemde artikelen zijn geen letterlijke kopie van elkaar al was het maar dat artikel 14 de mannelijke taalvorm hanteert. Dat is in artikel 15 natuurlijk niet meer aan de orde door voor de meervoudsvorm te kiezen. De essentie van beide artikelen is natuurlijk wel dezelfde. Maar ten minste twee dingen vallen op. In het Hervormde artikel, lid 5 staat dat degene, wiens opleiding en vorming is voltooid  zich onderwerpt aan onderzoek inzake geschiktheid, bekwaamheid en roeping tot het ambt. Dat is merkwaardig, want rijkelijk laat. Dat werd in ordinantie 7 van de Hervormde kerkorde gezien en ondervangen. Vandaar dat indertijd (toch pas eind tachtiger jaren) door de commissie voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs de commissies werden ingesteld die onderzoek doen naar de aanvankelijke geschiktheid voor het ambt van predikant, waaraan de opleidingen geacht worden van het begin van de studie af hun medewerking te verlenen (Hervormde Kerkorde ord. 7 art.7). In art. 15 (en ord. 13) van de nieuwe kerkorde is geen sprake meer van een voltooide opleiding. Van begin af aan dient de student(e) mee te werken aan onderzoek naar geschiktheid, bekwaamheid en roeping. De aanduiding aanvankelijk geschiktheid is dan ook verdwenen.
Er is nog een verschil tussen de twee artikelen. De kandidaat tot de Heilige Dienst verdwijnt. Zij heten voortaan proponenten met het recht te staan naar het ambt van predikant. Daarmee is ook weggelaten dat de kandidaten tot de Heilige Dienst toegelaten werden tot de evangeliebediening (in de Nederlandse Hervormde Kerk). De bevoegdheid om een kerkdienst te leiden komt aan de orde in ord. 13 art.19 lid 6.  
Er is meer dat opvalt, maar dat hoeft hier niet allemaal de revue te passeren. Het volgende nog. Net als in ord. 7 worden in ord. 13 art. 1 lid 4 de vakken opgesomd die bestudeerd dienen te worden. Interessant is dat apart in lid 3 de grondtalen van de Heilige Schrift worden genoemd en het Latijn. Het lijkt me zeer terecht en ik vraag me af of er een reden is om hier met zoveel woorden een lid in de ordinantie aan te wijden. Ik vermoed dat met name het Latijn in gevaar is. Ik kan me althans niet voorstellen dat de grondtalen van de Heilige Schrift ter discussie zouden staan.

Maar wat ik vooral interessant vind, is dat in ditzelfde lid staat dat de talen gekend dienen te worden ‘op een door de generale synode vast te stellen niveau’. In lid 2 staat dat er ‘vereisten en eindtermen’ voor de opleiding en vorming vastgesteld worden. Die eindtermen interesseren me. Eindtermen hebben een hoge vlucht genomen. Men kan ze op tal van sites van opleidingen voor bachelors en masters aantreffen. De veronderstelling is, zo in mijn vak, dat beschrijving van eindtermen en in samenhang daarmee opleidingseisen de kwaliteit van de opleiding kan bevorderen en daarmee de kwaliteit van de beroepsuitoefening door de toekomstige predikant. Eindtermen geven dan ook aan wat als resultaat van de opleiding en vorming getoetst kan worden. Bovendien wordt duidelijk wat het minimale pakket is waaraan iedere predikant moet kunnen voldoen. En dat is weer uiterst relevant voor (ook in maatschappelijke zin) transparantie en (het handhaven/bewaken van) de kwaliteit van die beroepsuitoefening. Immers wat mag men van een predikant en van de kwaliteit van diens werk verwachten? Welke eisen mogen daaraan minimaal gesteld worden? Dat zou voor kerkenraden veel duidelijker moeten zijn. Kunnen we tenminste op termijn wellicht afkomen van die altijd weer gehoorde maar zelfde geslaagde grap bij intrede en bevestigingsdienst over het schaap met vijf poten. Het gaat om kennis, vaardigheden (competenties) en attitude. Op het moment dat de predikant met zijn of haar opleiding klaar is, is om zo te zeggen een uitgangssituatie gecreëerd. Vervolgens gaat het leren verder door het vaak te doen (learning by doing). Dat leren wordt voor het einde van de eerste vier jaar gevolgd in studiedagen/weken en door een mentor. Ik ga ervan uit dat dat ‘volgen’ getypeerd kan worden door direct feedback op het eigen gedrag, door te experimenteren in een veilige context en door gericht te werken aan persoonlijke leerdoelen. Is dat zo? Worden die mentoren daarin getraind? Het lijkt me essentieel. Moeten kerkenraden in dat opzicht ook niet bijleren?   

Voortgezette vorming

Dat brengt me ook even bij de kwestie van de voortgezette vorming van de predikanten. Ord. 13 art. 20 in de nieuwe kerkorde wijkt in essentie niet af van ord. 7 art. 19 van de Hervormde kerkorde. Ronduit teleurgesteld ben ik over het verdwijnen lid 3 uit het oude artikel waarin stond dat dienstdoende predikanten op regelmatige tijden tot het deelnemen aan conferenties worden uitgenodigd. Ik had dat er liever ingehouden en dat niet alleen, ‘worden uitgenodigd’ had vervangen moeten worden door ‘worden verplicht’. Ik vond en vind de passage die Van de Heuvel daaraan wijdde in zijn toelichting bij de kerkorde (1991) wel wat braaf. Hij haalt daar de consideraties van de classicale vergadering van Ede aan die kennelijk stelde dat het een plicht van de kerkenraad is om studieverlof mogelijk te maken en het een recht is van predikanten er gebruik van te maken. Nu dat blijft overeind. Maar ik meen dat het gegeven de academische vorming van de predikant en de kwaliteit van het dienstwerk een plicht is om studieverlof te volgen en dat de kerk (de kerkenraad) het recht heeft daaraan eisen te stellen en eindtermen te verbinden.
Trouwens na de door generale synode vast te stellen periode is de mentor niet meer nodig. Een predikant kan altijd desgewenst werkbegeleiding krijgen, ‘indien betrokkene daarom verzoekt dan wel daarmee instemt’ (ord. 13 art. 21 lid 2). Heel goed! Hoe vaak zou dat trouwens voorkomen? En kennelijk kan ook iemand anders dan de predikant werkbegeleiding aan hem of haar voorstellen. Wie? En hoe vaak komt dat voor? Pleit dat alles niet voor een vorm van jaarlijks terugkerend evaluerend functioneringsgesprek tussen kerkenraad en voorganger? Pleit dat ook niet voor een persoonlijk vormings- en bijscholingsplan van elke predikant? Dat is trouwens ook een (te ontwikkelen) vaardigheid: het ontwikkelen van een persoonlijk bij- en/of nascholingsplan. Ik verheel niet dat mijn voorgaande ietwat fragmentarische overwegingen, interpretaties en vragen deels en vooral ingegeven worden door wat ik op dit terrein zie aan ontwikkelingen in de opleiding van bijvoorbeeld medisch specialisten. Maar ik baseer me ook op wat ik zie en hoor in gesprek met predikanten en ambtsbroeders en -zusters, als ook op wat ik als een door de kerk gevraagde deskundige, als psychiater, tegenkom.   

12 December

Er gaat eigenlijk geen dag voorbij of ik moet wel aan 12 december aanstaande denken. Ik hoor bepaald niet, ondanks of dankzij mijn achterban, tot hen die al dan niet stiekem hopen en bidden dat de Heer de stemming verwart, zodat deze als nog verkeerd, dus negatief, uitpakt. Ik begin van het ‘gepraat’ eigenlijk ook wel genoeg te krijgen. Ik bedoel die ‘gemeente’ (politiek) correcte taal. Als het er al over gaat moet je eerst beginnen met te zeggen dat je het ook niet gewild hebt, er niet omgevraagd hebt (bedoelt de spreker dat ook qua gebed?), dat het niet anders is, dat SoW ook niet meer is dan een doel in zichzelf, dat je je hart vasthoudt want als dit, dan dat… En als we dan door de ellende heen gekropen zijn komt de redding (ja, ja zo voorspelbaar is het wel). We blijven gewoon hervormde gemeente, niks aan de hand, en aan ons geld kunnen ze zeker niet komen. We stellen gewoon een dichtgetimmerde (dat moet natuurlijk ‘doortimmerde’ zijn) plaatselijke regeling op, ik neem aan volgens één van de modellen die daartoe door de SoW kerken beschikbaar zijn gesteld. Daarmee zijn de gevaren (homo huwelijk, kinderen aan het avondmaal, vrouwen in het ambt om maar wat te noemen; dat zijn ook punten van gewicht, daarover geen misverstand) afgewend, zijn we redelijk gerustgesteld en kunnen we ook wel mee. En we hebben het er niet meer over. Is het zo karikaturaal wat ik hier schrijf? Ik overdrijf nauwelijks. In Harderwijk kon je voorheen, en nog wel, horen van diverse zijden: we hebben elkaar niet nodig. Men doelde en doelt dan op geld; over kerkelijk denken gesproken, over leiding in kerkelijk denken gesproken. Ik ben met andere woorden van mening dat een heleboel van wat in de kring waartoe ik me reken (ik zal het zelf maar doen) beweerd en aangehangen wordt niet waar gemaakt wordt, met het te goedkope en te vrome excuus dat het niet in en aan ons is iets waar te maken. Moet dat nu werkelijk zo gezegd worden? Nu ja, ik denk toch echt dat het leiding geven aan het gelovig nadenken van de leden van de gemeente van Christus wel degelijk behoort tot de vaardigheden of competenties van de voorganger (met de kerkenraad).   

Onze centrale kerkenraad (Hierden) schreef ondertussen een fraaie brief aan alle gemeenteleden (dat gebeurt op meer plaatsen). Een nuttige brief ook. In ieder geval is de brief duidelijk (dat zou ik anderen ook adviseren) over de argumenten die voor ons afscheiding onmogelijk maken. Dat zet in ieder geval de verhoudingen in het juiste perspectief: degene die gaat, scheidt zich af; laat je wat dat betreft niets wijs maken. En wat de gevaren betreft, de plaatselijk regeling biedt uitkomst. En verder? Nu dat is toch ook wel fraai. Het verlangen wordt uitgesproken dat er een gesprek komt met ‘anderen’ in de toekomstige verenigde kerk, onder verwijzing naar art. 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis om samen te buigen onder het juk van Christus. Een evenwichtige brief, alleen ik weet niet meteen wie van de lezers daadwerkelijk op zo’n gesprek zit te wachten, laat staan initiatief zal nemen; dat hoeft toch ook niet?
Nogmaals, ik vind het een fraaie en interessante brief. Want, zo viel te lezen in het zomerthemanummer van Kerk en Theologie (juli 2003, aanbevolen), verscheidenheid wijst niet alleen naar rijkdom, maar ook naar gebrokenheid. Daar kan een gemeente zich niet middels een plaatselijke regeling bij neer leggen, zeg ik. ‘Verscheidenheid moet opgegeven kunnen worden’, schrijft Verhoeven (blz. 230). Dat veronderstelt aldus Verhoeven basale eenheid op het punt van belijden en een kerkelijke structuur die de eenheid bevorderen kan. Om dat laatste gaat het me hier. Dat gesprek waarover onze centrale kerkenraad schreef is in als het gaat om de eenheid in verscheidenheid onmisbaar. De kerkelijke structuur moet dat gesprek faciliteren. Ik deel de opvatting van Verhoeven dat de generale synode, die zich het bevorderen van de eenheid tot taak heeft gesteld (ord. 4 art 26 lid 1), daarmee een beroep kan doen op de verantwoordelijkheid van de gemeenten, die aldus gehouden zijn aan die verantwoordelijkheid gestalte te geven. Dat vraagt met andere woorden om visie, die te vinden mag zijn in het beleidsplan. Het beleidsplan is in kerkelijk opzicht dan ook een veel belangrijker document dan de plaatselijke regeling!  Trouwens ik weet niet wie dat allemaal geleerd hebben, maar Wolfhart Pannenberg is één van hen die de eenheid juist ook als taak van het ambt en van het ambt der gelovigen heeft benoemd.        
Zal zo’n gesprek er op lokaal niveau al snel komen? Op kringniveau tussen gemeenteleden? Of zullen de bovenplaatselijke overlegvormen uitkomst bieden? Waarom niet een gebedssamenkomst direct na vrijdag 12 december? Of doen we dat in mei 2004? We hebben toch wat te vieren, ondanks alles, schrijf ik er ‘correct’ maar even bij? Of doen we het alleen maar voor ons verdriet? De lokale kerk is evenals de landelijke of universele kerk voluit kerk, waarvan de deuren toch nog altijd naar buiten opengaan. Daar helpt geen plaatselijke regeling aan.

Ik hoop dus zeer dat de stemming gunstig uitpakt. Ik denk af en toe wel als dat van die verenigde kerk tegen zoveel kerkelijk vlees ingaat, dan moet het wel bijna van de Heere zijn. Maar dat is een beetje flauw. Ik denk ook wel eens wat voor relatie hebben die mannen toch met hun ‘moeder’ als ze haar zo helemaal voor zichzelf willen claimen en opeisen. Dat zal ook wel flauw zijn. Maar werkelijk, ik zou me toch weg schamen en niet weten hoe ik mijn collega’s (heidenen en gelovigen los van de kerk, zoals dat heet) op maandag 15 december onder ogen kan komen. Die hebben dan op het tv journaal gehoord of in de krant gelezen welke in mijn en hun ogen flater de kerken nu weer geslagen hebben, en ik zo af en toe maar beweren dat die kerk zo gek nog niet is. Ik hoor het de journaallezers al zeggen met een toon onbegrip of afgrijzen dan wel vermaak in hun stem, bijvoorbeeld Philip Freriks: Hervormde kerkleiding zwaar teleurgesteld, maar een diepe zucht van verlichting op de Veluwe (de woorden zijn zo niet toevallig gekozen), synode in verwarring achter gebleven, geen Protestantse kerk in Nederland. Ja, ja, misschien meld ik me 15 december van pure ellende wel ziek, alhoewel dat nog weer zal afhangen van de zondag die ertussen gelegen is. En de andere kant dan? Als de stemming in de door mij gehoopte zin uitvalt en er dus anderen afvallen, zich afscheiden of uittreden? Dat zou ik buitengewoon pijnlijk vinden, maar ik zal me er niet voor schamen. Uitleggen kan ik het niet. Trouwens het zal niet alleen teleurstelling zijn, maar een mengeling van teleurstelling en boosheid.  Hoe dan ook, als het allemaal goed gaat steek ik op 12 december de vlag uit.      

Actueel belijden

In mijn nieuwe hoedanigheid als benoemd curator reisde ik af naar Kampen om daar op 1 september 2003 de opening van het academisch jaar bij te wonen en dus te luisteren naar het openingscollege dat gegeven zou worden door dr. B. Plaisier: Tussen continuïteit en vernieuwing. De tekst is beschikbaar via de website van de SoW kerken. Een fraai college vanuit de door de kerkelijke actualiteit ingegeven spannende vraag of het ontstaan van één protestantse kerk nieuwe wegen opent voor theologie en belijden. Ik zou op voorhand geneigd zijn een positieve verwachting te hebben ten aanzien van deze vraag. Een fraai college, een (voor de hand liggende, maar toch) fraaie vondst om een buiging richting Herman Bavinck te maken, en te refereren aan diens beroemde rede uit 1888, uitgesproken op dezelfde plaats, over ‘de katholiciteit van christendom en kerk’. Een fraai voorbeeld ook van omgang met de traditie, iets waar dr. Plaisier ‘met dankbaarheid en zonder gêne’ voor wil staan en voor pleit. ‘Dat is een vruchtbaarder insteek dan het tijdgebonden beschouwen van eigen geestelijk erfgoed’. Maar dat zijn niet de woorden van dr. Plaisier. Ik citeer nu woorden van drs. P.J. Vergunst in De Waarheidsvriend van 11 september 2003. Hij laat die niet eens slaan op dr. Plaisier, dat doe ik bij deze. Want drs. Vergunst was niet ingenomen met het college van dr. Plaisier.  Hij schreef geen ‘kerkpolitiek’ op het oog te hebben toen hij meende toch aan te moeten sluiten bij berichten in dagbladen, die bericht hadden dat dr. Plaisier gepleit had voor een nieuw actueel belijdenisgeschrift. Waarom, zo vraag ik me af, als men bedenkt dat journalisten in dit geval kennelijk de academische vorming misten of blijk gaven van een gebrek aan de vaardigheid om een dergelijke theologische voordracht zelfstandig te beoordelen en te verwerken, waardoor men onder meer geoefend is om af te zien van voorbarige oplossingen en conclusies. (Dat is een variatie op een formulering van eindtermen voor attitude, die ik vond.) Men zag er kennelijk kerkpolitiek brood in. Vanwaar anders de opmerking van drs. Vergunst?

Ik voel me niet bevoegd me in die discussie te begeven. Ik vertel de lezer iets over hoe het mij verging. Ik vond het een idee! Natuurlijk, dat moet op 12 december klaar liggen en anders zeker op 1 mei. Je kan toch niet als verenigde kerk verder gaan en dan niet eenparig weten te zeggen waar het om gaat. Dat is toch het eerste wat je straks gevraagd wordt? Stel dat de scriba gevraagd wordt in het lagerhuis bij Paul Witteman en Marcel van Dam op zaterdagavond 13 december. We discussiëren over de stelling: Het is goed voor de Nederlandse samenleving dat er een Verenigde Protestantse Kerk is gekomen. Nou de scriba staat z’n mannetje wel, dat is het probleem niet. Maar dan moet als je kerk toch kunnen zeggen dit is waar het om draait! Ik zat onderweg naar huis al te prakkiseren hoe dat zou kunnen en moeten, en wat daar dan in zou moeten staan? Nou ja ik ben natuurlijk helemaal niet bij machte om zoiets te doen. Maar zo’n type gelovige ben ik: uitgedaagd door de Schrift en de traditie aan de slag willen gaan. Daar stoot ik dan natuurlijk m’n neus mee, want dat heet activisme. Maar ik heb nog nooit een boer in oogsttijd horen zeggen: we blijven lekker binnen, die oogst, we zien wel. Dus als de Here Jezus het perspectief op het volk van de massa die verloren gaat verandert in de oogst die om arbeiders vraagt, dan volgt voor mij één van de mij dierbaarste woorden uit Zijn mond: ‘Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet’ (Matt. 10: 8b). Dan ga je er dus voor, desnoods moet je afzien, het snot voor ogen, maar toch! Maar helaas, zo gezond leven we doorgaans niet.

Ik zat onderweg naar huis dus al te bedenken wat we onder woorden zouden kunnen brengen. Natuurlijk geen nieuw belijdenisgeschrift. Het idee alleen al. Dr. Plaisier is toch zeker geen vreemdeling in Jeruzalem. Die had net in zijn college duidelijk gemaakt hoe eerdere pogingen (Miskotte, Ridderbos & Berkouwer) moesten stranden. En dan zal hij een paar zinnen later zelf toch niet beweren dat er een belijdenisgeschrift moet komen? In mijn versie komt in de bewuste passage het woord belijdenisgeschrift niet eens voor. Lees maar: ‘Ik denk voor onze situatie meer aan een belijdend geschrift (dr. Plaisier is niet dom, P.V.), dat het karakter heeft van een missionair geschrift voor het gehele Nederlandse volk (geen ‘kerklatijn’ dus, P.V.), waarin we in een paar A-4’tjes proberen aan te geven wat het christelijk geloof is en waarvoor protestanten staan. Bij een modern belijdend geschrift dienen we meer te denken aan een elementaire verwoording voor ongelovigen en onwetenden, dan aan een intern kerkelijk geschrift. Die uitdaging zou naar mijn inzicht de eerste generale Synode van de Protestantse kerk in Nederland moeten aangaan. Het resultaat zou – gezien onze context – meer moeten lijken op de methode van het Apostolicum dan de uitvoerige leerstelligheid van de Dordtse leerregels.’ Niks mis mee, integendeel.

‘Een belijdend geschrift’, zegt de tekst. Dat vond ik meteen uitdagend omdat ik meteen moest denken aan beleidsplannen, die ik de achterliggende periode heb gelezen. Wij waren met een commissie in onze gemeente bezig met een nieuw beleidsplan. En om die reden was ik benieuwd hoe anderen dat hadden aangepakt. En dan zie je dat iedereen zich bezig houdt met de vraag hoe kort en bondig te formuleren wat de kern van de zaak is in laat ik maar zeggen een mission statement. Daar zijn, kan ik u verzekeren, mooie en creatieve voorbeelden van te geven. Zoiets had ik in gedachte bij wat dr. Plaisier bedoelt. Dus daarom spreekt het wat mij betreft ook voor zich dat de landelijke kerk zoiets moet hebben, net als de plaatselijke gemeente. Dat het niet eenvoudig is moge duidelijk zijn. Onze missie is trouwens denk ik net iets te intern kerkelijk gebleven, terwijl het missionaire elan toch duidelijk verwoord wordt. Het was ondertussen een zeer nuttige oefening op kerkenraads- en centraal kerkenraadsniveau. Ik ga hier natuurlijk nu niet toch ‘iets’ proberen, maar een ideetje mag, denk ik, wel. Wij hebben in ons beleidsplan vooral gewerkt met leren, vieren en dienen om onze missie te verwoorden. Bovendien stelden we dat de gemeente in deze wereld als een herkenbare en open gemeenschap een ruimte wil bieden waar mensen te allen tijde terechtkunnen. Dat lijken mij twee belangrijke invalshoeken. Het sluit denk ik ook helemaal aan bij wat dr. Plaisier onlangs schreef over de identiteit en het profiel op de drempel van de Protestantse Kerk in Nederland in Verenigd.