Skip to main content

nr2 • 2005 • Godservaringen in de belevingscultuur: theologische reflecties

december 2005 (20e jaargang nr. 2)

Godservaringen in de belevingscultuur: theologische reflecties

Prof.dr. C. van der Kooi

In kerk en theologie weten ze niet wat ze overkomt. Had de spraakmakende academische theologie van de twintigste eeuw zich zo gewetensvol ingesteld op een culturele situatie, waarin het godsgeloof op zijn retour is en godservaring een zeldzaam artikel is, nu bevindt ze zich te midden van een belevingscultuur met grote aandacht voor alles wat via het lichaam, de zintuigen aan impulsen en affecten wordt opgedaan wordt. Het is deze belevingscultuur waarin een nieuwe openheid bestaat voor wat de rationele beheersing en controle overstijgt. Het betekent opmerkzaamheid voor wat zich in de beleving aandient. Van belang is wat trekt, meeneemt, ontroert, schokt, onthutst. Kan men wat zich in de beleving aandient benoemen en daarmee misschien domesticeren?

De aandacht richt zich op ervaringen waarin mensen worden aangesproken, geraakt, geroerd, gecorrigeerd, meegenomen, gedragen, getroost, aangespoord en noemt u de verschillende betrekkingen maar op waarin de mens in zijn godservaringen tot God kan komen te staan. Niet alleen in de media concentreert men zich op de levensverhalen en religieuze ervaringen. Ook in de theologie vertoont zich een krachtige trend om in te zetten op, of zelfs de gehele theologische aanpak te laten beheersen door, de concentratie op levensverhalen. Deze aandacht voor de persoonlijke geschiedenis, de weg met God of nog beter de weg naar God heeft oude papieren. Historisch staat ze op de lijn van een lange mystieke traditie, waarin de mens de sporen van God volgt en juist door die sporen mee omhoog gevoerd wordt. Zo beschrijft Bonaventura al de weg van de Geest als een weg van buiten naar binnen en van binnen naar boven. En men kan deze traditie nog zeer goed herkennen in de spiritualiteit van Calvijn.
Op deze lijn van de persoonlijke levensweg staan ook het methodisme, piëtisme en revivalisme, waar aandacht voor de persoonlijke bekering en levensheiliging altijd zeer groot is geweest. Op deze lijn zie ik ook de aandacht binnen de huidige kerken voor elementen die aan het pentecostale en charismatische christendom ontleend zijn. Zoals meestal gaat het experiment voor de bezinning uit. Concreet betekent dit ruimte voor lofprijzing en aanbidding, een nieuwe praktisering van zegening en handoplegging, experimenteren met de dienst der genezing, voor het verschijnsel van profetie. Of gewoner gezegd, er bestaat openheid voor dat God ook vandaag nog spreekt, in de gemeente en op de man af. Hoewel, kerk en theologie moeten er nog erg aan wennen. Zeker de gangbare moderne protestantse theologie heeft niet zo heel veel plek voor beleving en godservaring in haar theologische theorie. Zo langzamerhand zien we echter, dat op het vlak van de theorie de nodige bijstellingen plaats vinden. Binnen de christelijke theologie is men bijvoorbeeld afgestapt van de gedachte dat de charismata beperkt zouden zijn tot de begintijd van de kerk. Deze opvatting, die tot vijftig of dertig jaar geleden de ‘communis opinio’ was binnen de reformatorische en ook de katholieke theologie, is inmiddels verlaten.  

De situatie van een belevingscultuur

Ik wil daarmee niet beweren dat het thema van godservaringen binnen de dominante cultuur van Noord-Europa volledig is geaccepteerd. Het aantal overtuigde en belijdende atheïsten mag dan gedaald zijn, zeer breed in onze cultuurkring is het agnosticisme. Het is een houding van een zekere onverschilligheid, waarin men niet zozeer bewust agnost is, want dat vereist ook al weer een zekere reflectie, maar het is de houding dat men wat betreft wereld- en levensbeschouwing het allemaal niet zo goed weet. Omvattende levensbeschouwingen en systemen zijn minder populair en veel sterker is de gerichtheid op dat wat zich in heden, in het hier en nu voordoet. Er wordt minder gevraagd naar grond en doel - dat zijn typisch modernistische vragen - er wordt eerder gevraagd hoe iets voelt, wat men eraan beleeft, of het voor vandaag genoeg geeft. Het moment, vandaag, de vitaliteit van nu, het genot dat nu beleefd wordt staat centraal. Morgen zien we wel weer en gisteren was gisteren.
De waardering voor het moment, voor het nu gaat samen met een fixatie op het lichaam en de zintuigen. Het lichamelijke is de werkelijkheid. Leefde de cultuur van de 19e eeuw met de gedachte dat de geest het eigenlijke is en zich in alles de Geest voordoet of objectiveert, in onze huidige cultuur is men onzeker geworden wie of wat de Geest is. De vraag naar de identiteit wordt niet beantwoord met een verwijzing naar een eeuwige ziel, of ons participeren aan Geest, de aandacht voor het lichaam is veel groter en indringender. Wat wij ook zijn, wij weten in elk geval, of beter, wij voelen ons lichaam, wij zijn onze sensaties, onze belevingen. Dat, ons lichaam met zijn kenmerken, met zijn mogelijkheden tot beleven, dat neemt niemand ons af. Onze tastzin, onze smaakzin, ons gehoor, ons zicht, onze reuk, dat zijn de primaire bronnen die ons duidelijk maken dat we zijn. Ze zijn niet slechts middelen om met wat buiten ons is in contact te treden, neen in een extreme belevingscultuur geldt dat we onze zintuigen zijn.

Wantrouwen?

Is die herontdekking van de zinnen, van het lichaam, van de affecten in onze belevingscultuur niet iets dat men met wantrouwen zou moeten bejegenen? Past dit allemaal wel bij een theologie waar men stelt dat godskennis uit het gehoor is, uit het Woord? Laat ik direct zeggen dat ik geen reden zie de lichamelijkheid, de ontdekking van de zinnen en de affecten met wantrouwen te bejegenen. Het werd tijd dat we deze kanalen voor de godskennis, voor de omgang met God herontdekken. Ik ben bovendien van mening dat we daarvoor bij onze eigen katholieke en reformatorische traditie zeer goed te rade kunnen gaan. Het lichaam met zijn mogelijkheden, met zijn zinnen behoort tot het instrumentarium, beter tot de wijze waarop God, onze Schepper met ons wil omgaan. Dat is oude traditie. Als de rol van zintuigen, beleving en affecten in de godskennis is ondergesneeuwd, dan ligt dat niet zozeer aan de klassieke reformatorische theologie, nog veel minder aan de katholieke theologie, maar is het een gevolg van de rationalistische overtekening en abstrahering van het geloof, zoals dat onder invloed van idealisme en rationalisme in kerk en theologie werd doorgetrokken. We staan voor de vraag wat geloof eigenlijk is. Is geloof acceptatie van een aantal denkbeelden en begrippen? Is het primair een zaak van concepten die men kan overdragen en acceptabel maken? We zullen, geconfronteerd met de huidige belevingscultuur weer moeten herontdekken dat geloof niet in de eerste plaats een zaak is van concepten en begrippen, of een groots idee, dat alles omvat. Geloof is primair een beweging van toewending, van vertrouwen, van aanroepen, van zich verlaten op. Het is eerder te bestempelen als een handeling, waar heel de persoon bij betrokken is. Dat ligt dichter aan tegen een belevingscultuur, die zegt dat leven betekent dat je je in een veld van invloed laat betrekken.

Belevingstheologie tegenover Woordtheologie?

Maar staat die belevingscultuur niet haaks op de theologie van de Reformatie, met haar aandacht voor belofte en Woord? Er staan hier twee namen tegenover elkaar, die wellicht nog steeds op de achtergrond meespelen. De gereformeerde theologie heeft grote aandacht gehad voor het Woord. Concreet is dat de bijbel, ons uitgelegd in preek en catechese en bijbelstudie, beleden en samengevat in belijdenissen en leer. In de 20e eeuw is de grote uitlegger van deze traditie de Zwitserse theoloog Karl Barth geweest. Zijn gerichtheid op Jezus Christus als de centrale openbaring van God, als het ja van God tot de mens, heeft op vele kansels zijn uitwerking niet gemist. Men zou kunnen zeggen dat Barth degene is geweest die niet de menselijke beleving tot centrale theologische categorie wilde maken, maar het Woord, ofwel God in zijn openbaring. Dat heeft het primaat boven al onze ervaringen. Menselijke ervaring wordt daarmee niet van tafel geveegd, ook mensen doen ervaring op met het Woord van God. Maar het is altijd secundair. God geeft zich te kennen, doet zich aan ons voor, raakt mensen in hun bestaan, maar de theologische fixatie op het begrip Woord betekent dat dit Woord nooit kan gevangen worden in de ervaring en een eigen objectiviteit behoudt. Menselijke ervaring is altijd secundair en dus zal Barth ook nooit de menselijke ervaring thematiseren als vindplaats van godservaringen. De menselijke ervaring is theologisch gezien ten laatste oninteressant. De enige die interessant is, is God zelf in zijn beweging naar ons toe. Alleen in die blijvende afhankelijkheid van Gods handelen en spreken kan de menselijke ervaring opnieuw worden gethematiseerd.

Ervaringtheologie

Barth reageert daarmee op de ervaringstheologie van Schleiermacher. Tegenover zijn ongelovige, verlichte vrienden had Schleiermacher gesteld dat geloof niet zozeer bestaat in allerlei leerstellingen of in moraal, maar dat geloof zijn basis vindt in het onmiddellijke levensbesef, waarin men verbonden is met het bestaan als zodanig. Geloven bestaat dan ook in een receptiviteit die logisch vooraf gaat aan denken, aan willen en aan beoordelen. Geloven is ‘Anschauung’ en ‘Gefühl’. God is niet een idee, maar doet zich voor als oneindigheidservaring in het tijdelijke. Daarmee gaf Schleiermacher de aanzet tot een traditie die het begrip beleving of ervaring, Erlebnis, tot grondwoord van de theologie maakte. De prediker preekt over zijn eigen godservaring, over het leven dat hij zelf heeft verkregen, en theologische leer is niet anders dan een explicatie van het christelijk geloofsbewustzijn. Schleiermacher deed hiermee iets dat ten opzichte van de theologie van de Verlichting een enorme vooruitgang was. Hij positioneerde het geloof en de overdracht van het geloof weer in de gemeente. De kerk als gemeenschap van mensen die door het leven met Jezus waren aangeraakt, komt bij hem nadrukkelijk in het vizier. Geloof is niet zozeer een kwestie van de goede ideeën en begrippen, het is een zaak van leven, van een gezamenlijke beleefde en doorleefde ervaring.
Nu is het niet zonder reden dat in de 20e eeuw er scherpe kritiek kwam op deze ervaringstheologie. Als de eigen beleving zo centraal staat en tot vindplaats van godservaring is geworden is het niet denkbeeldig dat de eigen godservaringen als normatief gaan gelden. En wie aan de eigen ervaring onmiddellijk een normatief criterium wil ontlenen, loopt kans op ontsporing. Als de belevingscultuur op theologisch erf alle rechten opeist en een feitelijke dictatuur gaat uitoefenen, komen we terecht in een  gevoelstheologie, waar het goede of fijne gevoel direct getransponeerd tot een theologische waarheidsoordeel. Waar is wat goed of fijn voelt voor dat moment. Het zal duidelijk zijn dat we die kant niet op moeten. De gelijkstelling tussen eigen beleving en waarheidsaanspraak wordt in kringen van New Age veelvuldig gemaakt.

Zintuigen en godskennis

Kentheoretisch kan men aan de beleving nooit het alleenrecht toekennen. In het normale gewone leven geven we er blijk van voortdurend van de betrouwbaarheid uit te gaan van de informatie die onze zintuigen ons geven. Dat directe vertrouwen op de zintuigen zijn we in de wetenschap verleerd. Wat is kennis? Binnen de natuurwetenschappelijk georiënteerde natuur- en menswetenschappen staat kennis gelijk met methodisch gewonnen en gecontroleerde kennis. De zintuigen worden als directe bronnen van kennis gewantrouwd. Voor het idealisme in de 19 eeuw was zintuiglijkheid iets dat de onzuiverheid van de kennis kenmerkte, voor de rationalist van de 20e eeuw zijn de zintuigen eerder elementen die moeten worden overwonnen in een systeem van verzekerde kennis.
Ik pretendeer met deze aanduidingen geen overzicht van de geschiedenis te geven, wel wil ik de stelling verdedigen dat de zintuigen een ondergeschikte rol zijn gaan spelen in ons begrip van kennis en dat dit wantrouwen jegens de zintuigen ook een effect heeft gehad in de theologie en in de godservaring. Geeft God zichzelf te kennen in het gewone leven? Spelen de zintuigen daarbij een rol? Of is geloof toch enkel een zaak van de goede denkbeelden en begrippen? Bij Calvijn is het nog zo dat God zijn majesteit, zijn zorg, zijn toorn, zijn superioriteit als ambachtsman te kennen geeft in de omringende wereld, in de loop der sterren, in de geuren en kleuren van de lente. Elders heb ik betoogd dat zijn theologie niet intellectualistisch is, maar een theologie die de ervaring en de beleving centraal stelt, waarbij de begripsmatige bewerking van die ervaring bij voorbaat tekort schiet. God geeft zich ook door de zintuigen van voelen, ruiken en zien te kennen. En dus niet alleen in het gehoor, ook al is het horen en het Woord de basismetafoor. Maar ook doop en avondmaal zijn fysieke middelen waarmee de mens wordt ingepeperd dat hij of zij een geadopteerd kind is van deze hemelse vader.
Laat ik het meer systematisch zeggen: We zullen toe moeten naar een theologie waar de beleving, dat is de zintuigelijk bepaalde beleving, niet bij voorbaat voorwerp van wantrouwen is, maar erkenning vindt als een van de wegen waarlangs God de mens bereikt. Het verholen en onverholen rationalisme van de voorgaande generaties heeft de zintuigen uit de hun rechtmatig toekomende plaats verdrongen. Geloof is niet primair een zaak van concepten en begrippen, van de juiste denkbeelden. Die denkbeelden en juiste begrippen, van de juiste leerstellingen komen er heus bij, maar geloof is primair een daad van toewending naar God, van een antwoord, dat die hele mens betreft en waar dan ook alle mogelijkheden, die tot de menselijke uitrusting behoren, in kunnen zijn betrokken. Dat betekent dat we theologisch weer opnieuw zullen moeten nadenken over de plaats van de zintuigen in de omgang met God.
Het betekent ook dat er opnieuw gedacht moet worden over de sacramenten. In de doop wordt niet allen gehoor en zicht, maar ook de tastzin geaffecteerd, in avondmaal reuk en smaak. Zegen en handoplegging zijn momenten waarop de nabijheid geconcretiseerd wordt. Gods omgang valt er niet mee samen, maar in deze handelingen wordt wel  erkend dat de mens in zijn omgang met God niet alleen een lichaam heeft, maar ook lichaam is, een complete ziel of nefesj.

Inbedding van ervaringen

Goede theologie bevordert de omgang met God en voorziet van gereedschap tot ontdekking en waarneming van het werk van de Geest. Dat betekent dat ze er voor open is en zelfs verwacht dat God zich in het bestaan van mensen kenbaar maakt, merkbaar. De belevingscultuur kan de theologie weer herinneren aan de taak dat ze een mogelijkheid geeft tot inbedding van ervaringen die mensen opdoen in hun leven. Christelijke theologie stelt in staat de eigen ervaringen zo te duiden dat daarin ook ervaringen als godservaring ontvangen kunnen worden, benoemd en plaatsgegeven. Dat alles in voorzichtigheid, maar wel in openheid voor de mogelijkheid van godservaring. Te lang is de theologie ervan uitgegaan dat niemand God ervaart, dat de wereld van Hem volstrekt leeg is en Hij hoogstens nog aan het einde, eschatologisch zal verschijnen.
De beleving wordt altijd binnen een omvattender geloofstraditie geïnterpreteerd. Een beleving van vorig leven onder hypnose zal binnen christelijke context daarom niet leiden tot aanvaarding van de waarheid van reïncarnatie. Maar ook de eigen ervaring van nietswaardigheid of reddeloosheid zal binnen de christelijke context weer verbonden moeten worden met het hele verhaal dat constitutief is voor het christelijk verhaal. Onze beleving zegt dus niet alles. Sterker nog; binnen de christelijke theologie zullen we op het principieel beperkte van de beleving wijzen die in het heden is op te doen. De christelijke theologie verwijst voor haar waarheid niet alleen naar hetgeen mensen in het hier en nu kunnen ervaring. Sterker nog, als historisch georiënteerde godsdienst zal eerder gezegd moeten worden dat de mens nu, in zijn beleving, bepaalde beslissende en constitutieve elementen van dat geloof niet ervaart.

Van horen zeggen

Dat brengt mij bij de grote waarde van een ‘regula fidei’, van een geloofsbelijdenis of een confessie, waar kernen van het geloof zijn geformuleerd. Die geformuleerde kernmomenten van het geloof herinneren ons aan datgene dat ons aangezegd is en tot op de dag van vandaag aangezegd wordt. De belangrijkste zaken en kernen van geloof komen niet op uit mijn eigen ervaring, maar worden aangereikt opdat ik er mijn ervaring mee opdoe. Dat Christus is opgestaan, en als de levende ter rechterzijde van God op de troon zit, dus deel uitmaakt van de godsregering, dat beleef ik niet zelf, dat heb ik uit de overlevering. Dat Christus wederkomt en dat deze wereld niet eindeloos blijft zoals ze is, dat is iets dat we hopen en verwachten, maar het is iets dat nog niet het geval is.
Tegenover de belevingscultuur van heden, die theologisch misschien nog haar sterkte representant vindt in de esoterie, moeten we volhouden dat de opstanding nog niet het geval is. Mensen kunnen nog zo zeer pogen lichtdrager te zijn, vrede en harmonie uit te stralen, dat alles neemt niet weg dat de beleving ons evenzeer vertelt dat op talloze plaatsen het duister nog heerst. Christelijke theologie heeft de taak het gapende gat van de onvolkomenheid open te houden en niet door specie van de esoterie of hedendaagse ervaring te laten dichtsmeren. Daarin staan we dicht bij Paulus die, hoezeer hij ook beleed dat Christus opgestaan was, toch ook volhield dat de opstanding der doden nog moet plaatsvinden. Wie anders beweert, pleegt verraad jegens die doden, jegens de slachtoffers in de wereldgeschiedenis. Christelijke theologie treedt daarin in voor de werkelijkheid van de pijn en het gemis. Daarmee komt trouwens de wereld weer in zicht. Daarin komt in zicht dat de schepping nog onderweg is en God nog niet aan het einde van zijn wegen met ons. De ongelukservaringen van mensen, van hun gemis, van eenzaamheid, van onvolkomenheid, ook deze ervaringen verdienen het theologisch een eervolle plaats te krijgen. Het zijn belevingen die evenzeer een godservaring kunnen worden als men ze verbindt met de ervaring van de eerste christenen dat God zich op vreemde wijze ook kan verbergen of onzichtbaar kan zijn.

Dr. Kees van der Kooi is theoloog en hoogleraar aan de Vrije Universiteit