Skip to main content

nr5 • 2005 • Geloof in relaties

   

juni 2005 (19e jaargang nr. 5)


Geloof in relaties
Een persoonlijke impressie

A.F. de Fijter

Waar zit je als ‘gewoon mens’ op te wachten, als er iemand langs komt om een geestelijk gesprek met je te voeren of om over de kerk te praten? Wil je praten over die familierelatie die muurvast zit? Wil je praten over je overleden vader, met wie je nooit een goede band hebt gehad? Of over je dochter die niet meer thuis is geweest sinds ze trouwde met iemand ‘die niet van de kerk is’? Als gemeentelid en als pastor wil je iets bereiken in een gesprek van hart tot hart. Voor de pastor is daarbij de vraag: horen de kennis en vaardigheden van het contextuele pastoraat bij zijn competenties? Kan deze methode uit de hulpverlening behulpzaam zijn in het pastorale gesprek?

Veel mensen omschrijven hun geloof als ‘mijn relatie met God’. Soms is die relatie erg goed en kom je mensen tegen die zeggen: ‘Vanmorgen zei ik nog tegen God…’ Bij anderen lijkt God meer op iemand die alleen met kerst een kaart krijgt. En van Wie veel mensen hopen op post. Een brief uit de hemel waarin staat hoe je je leven in kunt richten met je naasten, zodat je gelukkig bent of wordt. Die God is meer een verre vriend dan een goede buur.

De tuin van het geloof

Geloof zit in de relationele sfeer. En daar zit achter dat wij vermoeden of standvastig geloven dat God een Persoon is met Wie je kunt praten, tot Wie je kunt bidden en smeken. Is niet de meest basale relatie in het leven de relatie met God? In het geloof kun je sterk ervaren dat deze relatie niet vanzelfsprekend is. Ik las ergens: een goede relatie is als een tuin die regelmatig wordt onderhouden. Een klein beetje onkruid haal je gemakkelijk weg. Maar als je de tuin overlaat aan zichzelf, dan gaat het onkruid zo woekeren, dat de bloemen en planten op het laatst niet meer te zien zijn. En kun je dan nog spreken over een tuin? Is een relatie die niet wordt onderhouden nog wel een relatie?

Wat mij betreft gaat de bijbel over Gods pogingen om een liefdesrelatie met ons mensen aan te knopen. God stelt alles in het werk om de tuin van het geloof te laten bloeien. Maar daarbij stuit Hij op onze zonde. Juist ‘in de relationele sfeer’, in hoe je omgaat en omgegaan bent met je kinderen, met je vader of moeder, komt naar boven dat wij mensen zijn die geneigd zijn God en onze naaste te haten. Sommige zonden bestaan eenvoudig in verwijdering, in de weigering naar de ander toe te stappen, in het bewust laten onderkoelen van wezenlijke relaties die juist het vuur van vertrouwelijke omgang nodig hebben.
Relaties met verre vrienden zijn gemakkelijker te onderhouden dan relaties met je intimi. Een vrolijk diner eens per jaar kan er natuurlijk altijd wel af. Maar hoe zit het met de veertig ergernissen die de mens gemiddeld schijnt te hebben in een intieme relatie? Hoe ga je daar dan mee om?

Geven en nemen

In het contextuele pastoraat spreekt men in navolging van Nagy over de relationele ethiek. In het weefsel van intermenselijke relaties ervaart ieder dat er een balans moet zijn van geven en nemen. Wie altijd geeft en nooit ontvangt, voelt en weet dat er iets scheef zit. Het kan zijn dat je een vader of moeder had die van jou niets kon of wilde ontvangen, misschien wel juist omdat ook zij in de relatie met hun vader of moeder iets ‘gemist’ hebben.
Als we zeggen dat geloof ‘in de relationele sfeer zit’, moeten we daarbij geen scheiding aanbrengen tussen de verticale relationele sfeer en de horizontale relationele sfeer. Anders gezegd: onze verhouding tot God hangt nauw samen met hoe wij omgaan en omgegaan zijn met onze familieleden. Dat lijkt evident. Maar is dat ook zo? In het geloofsleven is het gemakkelijker om te zeggen dat wij God lief hebben boven alles dan onze naaste als onszelf. Sommige passages in de bijbel zijn wat dit betreft heel moeilijk te verteren: ‘Als iemand zegt: ‘Ik heb God lief,’ maar hij haat zijn broeder of zuster, is hij een leugenaar’, staat er in 1 Johannes 4. Die tekst stelt aan de orde of onze relatie met God nog wel goed kan zijn, terwijl er in onze familierelaties sprake is van chronische verwijdering, van het stelselmatig vermijden van de onopgeloste kwesties. Die tekst stelt aan de orde dat haat en nijd wezenlijk niet horen bij goede intermenselijke relaties. Die tekst stelt aan de orde dat God wil, dat onze liefde voor Hem ook doorwerkt in hoe wij met onze naasten, onze huisgenoten, familieleden omgaan.

Te kort door de bocht kan de wil (en soms de eis van een ander) om tot herstel van familierelaties te komen te veel van het goede zijn. Vergeving kan nooit zomaar geëist worden, want sommige familierelaties zijn teveel geknakt. Soms zitten er zulke grote scheuren dat het in onze ogen niet mogelijk of zelfs niet wenselijk is, dat ouders met hun kinderen, een zus met haar broer, of een kind met vader of moeder ooit nog in het reine komt.

Verdienste en vragen

De inzet van dit artikel is de vraag hoe onze existentieel belangrijke relaties (onze familierelaties) in het pastorale gesprek aan de orde kunnen komen. Het is de verdienste van de contextuele therapie dat zij ervan overtuigd is, dat menselijk geluk wezenlijk bepaald wordt door een goede balans in onze meest wezenlijke relaties. Zij durft er bij in te zetten dat hoe gekwetst we ook kunnen zijn door onze familieleden, we ermee geholpen zijn als we het aandurven om met onze scheve balansen aan de slag te gaan. Het kan voor iemand een bevrijding zijn wanneer hij of zij komt tot een bepaalde mate van acceptatie van de relatiegeschiedenis met je vader of moeder. Ook als daarin dingen zijn scheefgegroeid die je zelf niet meer rechtstreeks recht kunt zetten, omdat je ouder of ouders er niet meer zijn. En, zo stelt de contextuele therapie: het geeft je meer vrijheid naar de volgende generatie toe. 

Geloof zit in de relationele sfeer. Daar zit de contextuele therapie ook. Op welke manier zoekt het contextuele pastoraat de verbinding tussen die twee? Dat is voor mij een vraag. Want de contextuele therapie heeft het niet zozeer over onze relatie met God. We geloven dat God liefhebben boven alles en onze naaste als onszelf onze wezenlijke levensopdracht is. Hoe komt dan de Here God ter sprake als wij spreken over onze intieme intermenselijke relaties?
Hanneke Meulink-Korf en Aat van Rhijn geven in hun boek De onvermoede derde (Zoetermeer 2002), dat bedoeld is als inleiding op het contextuele pastoraat, herhaaldelijk aan dat contextueel pastoraat altijd gebeurt coram Deo, voor het aangezicht van God. Voor het aangezicht van God staan houdt in: ‘voor God sta je altijd hoogst persoonlijk.’ Dat betekent voor Meulink-Korf en Van Rhijn dat zij coram Deo staan aan de hand van de ander. Voor het aangezicht van God staan betekent voor het contextuele-pastoraat: beseffen dat je ethisch-relationeel samenleeft. Ik lees het zo, dat de mens in het samenleven met de ander de ontmoeting zoekt, een ontmoeting waarbij geven en nemen in balans zijn. Af en toe vind je in het boek van Meulink-Korf en Van Rhijn korte zinnetjes die dit wat verduidelijken: de mens is pas thuis bij God. Maar heel duidelijk wordt het voor mij niet.

Coram Deo, dat is een streep onder het ‘relationeel-ethisch samenbestaan’ van mensen. Voor mij is een belangrijke notie voor het pastorale gesprek: de ander als beelddrager van God te zien - ieder mens te zien als een schepsel van God. Een mens die daarom aandacht en liefde verdient. Een mens die gewild is door God. Het is een groot geschenk wanneer het lukt in het pastorale gesprek de ander de ánder te laten zijn. Wanneer dit gebeurt, spreekt daar een erkenning uit die heel nauw aansluit bij het zien van de ander als beelddrager van God.
Wanneer we ‘samen met de ander voor het aangezicht van God staan’, dan staan wij daar met heel ons hebben en houden. Met al onze relaties, de goede en ook de relaties met veel deuken. Ook met onze herinneringen en ons verdriet aan relaties die geschonden zijn en die wij niet meer rechtstreeks recht kunnen zetten. Voor het aangezicht van God staan, betekent dan voor mij ook dat we staan voor een God die de rechtvaardigheid zelf zoekt. God zoekt ons op en Hij verlangt naar rechtvaardige en liefdevolle verhoudingen tussen familieleden. Daarbij is Hij niet machteloos of geheel afhankelijk van wat wij ervan terecht brengen. Want onze pogingen om relaties wat meer in balans te brengen houdt altijd iets voorlopigs. God is het die ‘al onze tranen in zijn fles vergaart’. Onze naaste, hoe nabij we hem of haar ook komen, kan de diepte van ons verdriet, onze bitterheid, onze woede en onze angsten nooit helemaal peilen. Ook een pastor kan dat niet. Het gaat erom dat we de ander wijzen op Jezus. Voor het aangezicht van God staan met de ander betekent dat we erom bidden dat de gezindheid van Christus de onze mag zijn.

Ten slotte

Het contextuele pastoraat zegt mij: gericht zijn op werkelijke ontmoeting in je belangrijkste relaties is wezenlijk voor je samenleven met je naasten. Voor het pastorale gesprek in de christelijke gemeente vraagt dat om openheid naar de ander in zijn weefsel van familierelaties. Bij die openheid hebben we volgens mij tegelijk grote voorzichtigheid en zorgvuldigheid nodig als we wezenlijke noties van het christelijk geloof willen inbrengen. Al te gemakkelijk of nadrukkelijk spreken over vergeving en verzoening, over ‘naar de toekomst kijken’, kan juist schadelijk zijn.
Tegelijk moeten we het aandurven om het grote gebod van ‘liefde tot God en de naaste’ aan de orde te stellen. Beter gezegd: komt het erop aan dat we juist vanuit deze liefde voor de ander betrokken zijn. Ik denk dat best veel mensen daar op zitten te wachten. En ik denk dat er wat vanuit gaat als de christelijke gemeente een plek is waar mensen dat als broeders en zusters willen doen.

Arie de Fijter studeert theologie