Skip to main content

nr4 • 2005 • Laatst geboekt

april 2005 (19e jaargang nr. 4)

   

Laatst geboekt

Marja Brak


De boekenweek heeft dit jaar als thema: geschiedenis. De boeken waarover ik hieronder schrijf hebben allemaal met geschiedenis te maken, zonder dat ik ze daar bewust op geselecteerd heb. Zo verwonderlijk is dat nu ook weer niet, want er verschijnt de laatste jaren geweldig veel op dit gebied.

De Ierse emigratie

Ierland is een dunbevolkt land. Daar heeft de grote hongersnood, die het gevolg was van de grote aardappelziekte én de onderdrukking door Engeland in de 19e eeuw (lees ‘Famine’, het boek daarover van Liam O’Flaherty) ongetwijfeld aan bijgedragen. Wie kans zag, waagde de oversteek naar Amerika, die ongeveer een maand duurde. Dat dit een waagstuk was, beschrijft Joseph O’Connor in ‘Stars of the Sea’, dat in een voortreffelijke vertaling is verschenen onder de titel ‘Stella Maris’. Het boek houdt het midden tussen een thriller en een klassieke 19e-eeuwse roman. De schrijver vertelt het verhaal bij monde van de aan boord zijnde journalist Dixon, die gewoonlijk in zijn werk misstanden aan de kaak stelde. De hoofdpersonen zijn drie geschonden mensen. Allereerst de rijke Brit David Meredith. Ten tweede de schurk Pius Mulvey, die vanuit Ierland naar Londen was gevlucht en daar een gevaarlijke crimineel is geworden. De schakel, die Meredith en Mulvey - hoogste en laagste klasse, Engeland en Ierland - met elkaar verbindt, is Mary Duane, het dienstmeisje van de familie Meredith. Uiteindelijk zal haar band met beide mannen leiden tot één van de meest dramatische scènes tijdens de reis, waarin Maria zowel de rol van martelares als van middelares op zich lijkt te nemen.
Een schip als de ‘Stella Maris’ was een drijvende doodkist: de in de ruimen samengeperste arme passagiers waren al uitgeput door de honger. Slecht eten en de erbarmelijke hygiënische omstandigheden aan boord deden de rest en zo kregen veel passagiers een zeemansgraf. Hoewel het onderwerp in feite hetzelfde is, is ‘Stella Maris’ een draaglijker boek dan het zeer aangrijpende ‘Famine’. De duistere gangen van de boef Mulvey, die overdag slaapt en zich ’s nachts als een schaduw over het schip beweegt, de stekelige dialogen tussen Meredith en Dixon in de rooksalon van de Eerste Klasse (die slechts door enkele passagiers bevolkt was), en daartussen gevlochten de geschiedenissen die Meredith, Mulvey en Mary Duane hebben gemaakt tot wie ze zijn, leveren een boek op dat je niet gemakkelijk neerlegt. Misschien heeft verteller Dixon het advies van zijn uitgever om een voorbeeld te nemen aan de schrijver Anthony Trollope - ‘Kijk, hij heeft het ook over de armen, maar hij smokkelt ze er als het ware tussen’- in praktijk gebracht. Hoe dan ook, Joseph O’Connor, al eerder bekend door zijn psychologische thrillers, schreef met ‘Stella Maris’ een boek voor lezers die van dikke, spannende boeken houden, waar je ook nog eens veel van opsteekt. Dat kun je lang niet van elke thriller zeggen.

Zaken en kunst

Nog zo’n pil, maar van een heel andere orde, is de biografie van D.G. van Beuningen (1877-1955), getiteld Grootvorst aan de Maas. De naam Van Beuningen bracht ik wel in verband met het museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, maar ik had geen idee hoe de vork in de steel zat. Havenbaron Daniël George van Beuningen blijkt niet geboren te zijn in Rotterdam, maar in het patriciërsgezin van Hendrik Adriaan van Beuningen en de Engelse Annie Lavinia Brain, dat in het midden van de 19e eeuw in Utrecht woont. Wanneer vader in 1908 overlijdt, zijn er niet alleen legaten voor tal van Utrechtse kerkelijke, culturele en sociale instellingen, maar erven alle kinderen (tien in getal!) een landgoed en geld. Hendrik stamde uit een familie van dominees, maar werd koopman. Zijn fortuin verdiende hij na de oprichting van de Steenkolenhandelsvereniging (SHV). Het eigendom daarvan werd gedeeld met de familie Fentener van Vlissingen, die nog steeds belangen in de SHV heeft. Journalist Harry van Wijnen (neem van mij aan dat journalisten de beste biografieën schrijven), beschrijft boeiend hoe de beide families zich toelegden op vergroting van het kapitaal en op grote voet leefden in het regenteske Utrecht. Een inkijkje in een manier van leven die wij niet kennen en die er ook niet meer is. George, ofwel D.G., werd na kostschool in de leer gedaan bij havenbaron Kröller (alweer een museale naam) in de Maasstad. Het is het begin van de uitbreiding van de SHV - tot dan vooral op het spoor georiënteerd - naar de haven- en scheepvaart.
D.G. was een kunstliefhebber en hij gebruikte zijn kapitaal om kostbare werken aan zijn collectie toe te voegen. In 1939 laat hij een huis in Vierhouten bouwen. Beweerd wordt dat de schilderijencollectie (en dan hebben we het over namen als Brueghel, Van Eyck, Rembrandt, Titiaan, Jan Steen, Velasquez, Goya!) van D.G. toen zo groot was, dat de werken zelfs aan de kastdeuren hingen. Hij deed ook belangrijke schenkingen aan museum Boijmans (daar hebben we de link naar Boijmans Van Beuningen). Begin 1940 kreeg hij de kans om de duizenden tekeningen te kopen die verzamelaar Franz Koenigs aan de bank in onderpand had moeten geven. Van Beuningen verkocht direct een deel door aan de Duitsers voor het Führermuseum (later door de Russen als oorlogsbuit meegenomen). Na de oorlog werd hij door de autoriteiten niet op deze transactie aangesproken, maar er bleef toch een geur van collaboratie omheen hangen. Bovendien bleken toen ook de Vermeers die hij had gekocht vervalsingen van Han van Meegeren. Zo komt er heel wat in dit boek aan de orde, waarover je de klok hebt horen luiden, maar niet van weet waar de klepel hangt. In de oorlog haalt Van Beuningen voor een kunstaankoop een miljoen uit de kas van één van de werkmaatschappijen, zonder toestemming van andere betrokkenen. Daarmee gaf hij Van Vlissingen aanleiding om hem tot terugtreden te dwingen. Jongere familieleden Van Beuningen bleven nog wel in de zaak, maar in 1954 zegden die het vertrouwen in Van Vlissingen op. De families kwamen een aandelenruil overeen en gingen ieder huns weegs.
Harry van Wijnen schreef een boeiende familiekroniek. De handel en wandel van zijn hoofdpersoon, een ware levensgenieter, plaatst hij in de brede economische en sociale ontwikkelingen van de eerste helft van de 20ste eeuw. Voor wie geïnteresseerd is in geschiedenis en kunst is dit meeslepende boek een aanrader.

Tempo doeloe

Velen zullen ‘Heren van de thee’ van Hella Haasse gelezen hebben. In dat genre zijn er heel wat meer boeken over het oude Indië verschenen, die je antiquarisch nog wel tegenkomt. Bijvoorbeeld van Bep Vuyk, M.H. Székely-Lulofs, ex-kamerlid Theo Joekes, P.A. Daum en niet te vergeten de brieven van Willem Walraven (afkomstig uit Dirksland). Ze gaan over de Hollanders die naar Indië gingen of gestuurd werden. Men kreeg daar een positie op de plantages of werd ambtenaar. Vaak een luxe leven, maar niet zelden ging het mis: vader aan de drank en moeder ziek van het klimaat of van verveling. De Tweede Wereldoorlog veranderde alles en de goede oude tijd kwam nooit meer terug. Vrouwen en kinderen belandden in de Jappenkampen en de mannen werden vaak weggevoerd en te werk gesteld, hetgeen velen het leven kostte. Ook daarover zijn heel wat boeken verschenen.
Een heel verrassende opzet heeft ‘Dochters van de Archipel’ van de journaliste Griselda Molenaar. Zij beschrijft het leven van tien vrouwen, vóór, in en ná de oorlog. Zij werden geboren en zijn opgegroeid op verschillende eilanden van de voormalige kolonie Nederlands-Indië, een enorme eilandenrijk met vele talen en culturen. Alle tien de vrouwen zijn na de oorlog gerepatrieerd, hoewel het woord ‘patria’ op hen niet van toepassing is, want ze hebben meestal Indo-Europese, Chinese, Toraja, Papua of Indo-Afrikaanse voorouders. Het aardige is dat ze ook uit heel verschillende milieus komen. Sommigen zaten op dure kostscholen, anderen op een eenvoudig dorpsschooltje. De overeenkomst is dat het sterke vrouwen zijn, die hun weg in Nederland wisten te vinden, hetgeen geen sinecure was. Dat ze goed integreerden zal ermee te maken hebben dat ze naast de taal van hun volk of streek Nederlands hadden geleerd. En verder kregen ze huishoudles – ginds had men voor alle huishoudelijke taken een baboe of djongos – waarbij men bijvoorbeeld merkte dat rijst eten in Nederland betekende: rijstepap met suiker. Ook het maatschappelijk werk kwam over de vloer, maar daarin proef je toch weer een stukje koloniale bevoogding.
Van iedere vrouw wordt eerst de jeugd geschetst tot aan haar huwelijk, inclusief foto’s uit het familiealbum en vervolgens wordt beschreven hoe ze de oorlog doorkwamen, de manier waarop ze naar Nederland gingen en daar hun plek vonden. Ook in dit boek blijkt weer hoe schrijnend het lot van de KNIL-militairen was. Over de emigratie naar Nederland wordt niet gezucht en geklaagd, hoewel het in alle opzichten zwaar geweest moet zijn huis, haard, landschap en klimaat, en vaak ook de familie achter te laten. En het is wel duidelijk: qua beschaving zaten de ‘Indischgasten’ wel wat treedjes hoger dan de gemiddelde Nederlander, die op zijn beurt juist weer neerkeek op ieder die gekleurd was.
Terug naar de tropen kunnen (politieke redenen) of willen de vrouwen (de kinderen en kleinkinderen zijn hier thuis) niet meer. Ze weten zich goed staande te houden. Eén van hen verwoordt het zo: ‘Met mijn vriendinnen die allemaal de oorlog hebben meegemaakt, praat ik er nooit over. We zijn blij dat we het overleefd hebben en redelijk gezond zijn.’ Nogal wat vrouwen in dit boek zijn christen. Het zou interessant geweest zijn als de rol van het geloof (en de zending!) in hun leven uitgediept was. Maar daar was de schrijfster wellicht niet in geïnteresseerd.

Indrukwekkende oorlogsbrieven

Naar mate de tijd voortschrijdt, komt er een einde aan egodocumenten uit de tweede wereldoorlog. Opmerkelijk is daarom het verschijnen (pas in 2003) van het dagboek, dat Mirjam Levi in 1943 en 1944 bijhield in de vorm van brieven aan haar verloofde Leo Bolle. Hij was al in 1938 naar Palestina vertrokken, zodat de brieven nooit gepost konden worden. Ze waren voor Mirjam een manier om de hoop op een weerzien met Leo levend te houden. In juni 1943 werd ze uit Amsterdam, waar ze als secretaresse bij de Joodse Raad werkte, weggevoerd naar Westerbork en van daaruit begin 1944 afgevoerd naar Bergen-Belsen. In juni 1944 kwam ze vrij, omdat ze mee mocht met het (enige) uitwisselingstransport met Palestina in de oorlog.
‘Kalmte kan je redden,’ zei mijn Veluwse grootmoeder altijd. Voorzover overleven met iemands eigen gedrag samenhangt, lijkt het een waar woord. Opmerkelijk zijn de kalmte en de nuchterheid die de brieven uitstralen, terwijl de druk waaronder Mirjam (geboren in 1917) in de oorlogsjaren stond enorm was. Ze was zich bewust van de gevaren van de wanhoop en waakte ervoor te bezwijken onder de druk van de omstandigheden. Haar verhaal begint in Amsterdam: ‘Iedere avond die weghalerij, het razen van de wagens en de volgende ochtend hoor je: die is weggehaald en die en die. Je wordt er dol van.’ Die spanning is er opnieuw wanneer ze in Westerbork is beland. Eén keer per week worden daar om vier uur ’s nachts de mensen voor de transportlijsten verzameld. Ben ik er nu bij? Zo niet, dan was er weer een week uitstel. Ze schrijft: ‘Dan roept de barakleider: “Dames, wilt u luisteren.” En dan begint het. Iedereen die opgeroepen wordt, moet met “ja” antwoorden. Sommigen, de meesten, roepen flink “ja”. Anderen huilen. Maar al weet je dat je er niet bij bent, het zweet breekt je aan alle kanten uit, je hart bonst als een razende.’
Kon men de bedoeling van de nazi’s vermoeden? Het antwoord dat uit dit boek naar voren komt, is: men vermoedde het, maar men wist het niet zeker. Er was de hoop dat Hitler de Hollandse Joden als Hollanders zou behandelen en niet als Joden. Maar ‘Polen’ was wel een schrikbeeld, zeker toen de doodsberichten uit Mauthausen de families in Nederland bereikten. Het wekte wantrouwen dat de weggevoerden aan de meest onwaarschijnlijke ziekten waren bezweken. En over Bergen-Belsen, geen vernietings- maar een doorvoerkamp, schrijft Mirjam in één van haar brieven: ‘Gisteren heeft op één van de bedden plotseling gestaan, niemand weet door wie geschreven: “Die letzten Juden gingen nach Auschwitz zur Vergassung (Tod)”. Een luguber geval, wat er precies mee bedoeld wordt, weet niemand. Misschien (G. geve van niet) zullen we het later weten.’ Wij, anno 2004, weten het en boeken als dit houden de herinnering levend. En ook de waaromvraag: God heeft het niet verhoed…
Mirjam overleefde, trouwde met haar Leo (die in 1992 overleed) en woont nog steeds in Israël. In een interview zei ze praktisch niet meer aan de oorlog terug te denken. Er waren nieuwe drama’s in haar leven: haar enige zoon was piloot en werd in de Zesdaagse Oorlog in 1967 neergeschoten. Ze had toen nog twee dochters. De jongste reed drie jaar later tijdens haar militaire dienstplicht op de Golanhoogte op een door de Syriërs gelegde landmijn. Wonen in het beloofde land wordt duur betaald.


Naar aanleiding van:
Joseph O’Connor, Stella Maris, uitg. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2003, 480 blz.
H. van Wijnen, Grootvorst aan de Maas – D.G. van Beuningen, uitg. Balans, Amsterdam, 528 blz.
Griselda Molemans, Dochters van de archipel - Van moederland Indië naar vaderland Nederland, uitg. Balans, 220 blz.
Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet, uitg. Contact, Amsterdam 2003, 254 blz.