nr5 • 2007 • Laatst geboekt
juni 2007 (21e jaargang nr. 5)
Laatst geboekt
Mw. Marja Brak
‘Jij hebt de oorlog niet meegemaakt,’ zeggen oudere mensen wel eens. Dat klopt, want ik ben van ná de oorlog. Maar zeker de eerste tien jaren van mijn leven werden sterk gestempeld door die oorlog. In mijn ouderlijk huis werd alles en iedereen beoordeeld aan de hand van het criterium: was je / was het ‘toen’ goed of fout? Mijn hele familie was goed geweest. Gelukkig maar, want daardoor konden de kleine Brakjes hun hoofdjes fier opgeheven houden. Maar sinds ik volwassen ben, lijkt de twijfel met het jaar toe te nemen: is het niet veel meer gepast het hoofd schuldbewust te buigen?
Niet te beantwoorden vragen
Het eerste Duitse woord dat ik kende was: Ausweis. Mijn vader had in de oorlog zo’n papiertje dat hem vrijwaarde van tewerkstelling in Duitsland, omdat hij behoorde tot het uit vrijwilligers bestaande brandweerkorps van ons dorp. Dat dorp was volgens dr. Lou de Jong één van de drie gemeenten in Nederland met het hoogste percentage onderduikers onder de inwoners. Mijn grootmoeder was heel jong weduwe geworden en mijn vader woonde nog bij haar. Samen hadden ze een flink aantal onderduikers onder hun hoede, want er was ruimte en eten genoeg. Wat mij later bevreemdde was dat zich tussen het grote aantal onderduikers in ons dorp slechts twee Joden – ze waren met naam en toenaam bekend, want vrijwel het hele dorp was ‘goed’ – bevonden. Waren er geen contacten met de Joodse bevolking? Ik betwijfel dat: er waren in de omgeving Joodse veehandelaren en met hen zullen de boeren toch zaken gedaan hebben. Ook Joodse neringdoenden wisten het dorp te vinden. Jaren na de oorlog kwam er tenminste nog een man die op Max Tailleur leek met een bakfiets vol fruit langs. Wij deden graag de schorre roep na waarmee hij zijn komst kenbaar maakte: ‘Vèrse meikèrse!’. Waar had deze fruitverkoper ondergedoken gezeten? In elk geval niet in ons dorp.
Toen ik nog op de lagere school zat, las ik al het boek van ds. Overduin, ‘Hel en hemel van Dachau’. Bepaald geen kinderboek en ik wist uit de verhalen van mijn vader, dat één van de bakkers van ons dorp in datzelfde kamp om het leven was gebracht, omdat hij onderduikers had en verraden was. Zo ‘goed’ waren alle dorpelingen toch blijkbaar ook weer niet. Het boek was dus geen sprookje en nachtenlang droomde ik dat mijn vader in die steengroeven van Dachau werd afgeranseld. Pas later kwamen de boeken van de Joodse teruggekeerden uit de kampen, die nog veel aangrijpender waren. En ik besefte steeds meer: wat heb ik eraan te weten dat mijn familie goed was als die collectieve schuld er ligt? Was men in mijn dorp onwetend van wat zich elders in Europa afspeelde? Of was er toch – hoe latent ook – sprake van een vooroordeel tegenover de Joden? Was dat zelfs christelijk geladen? Ik wil dat liever niet geloven, maar ik kan het ook niet meer vragen, want mijn ouders en ooms en tantes leven niet meer.
De serie ‘De nacht’ – ‘De dag’ – ‘De dageraad’ van Elie Wiesel, drie dunne boekjes, staat in mijn boekenkast. Zijn beleving van de dood van zijn vader in het kamp, waar hij getuige van was, is een herinnering die je als lezer tot de jouwe maakt. De pas verschenen memoires van Wiesel (deel 1) herhalen niet wat hij eerder geschreven heeft, maar verwijzen er af en toe naar. Nergens kruipt hij in de slachtofferrol. Hij beschrijft en stelt alleen af en toe vragen. En het is voor mij alsof er een begin van een antwoord komt. Als het gaat over de vraag waar God was in Auschwitz: ‘Dit is het dilemma waarmee de gelovige wordt geconfronteerd aan het eind van de twintigste eeuw: door niet in te grijpen gaf God de mensen iets te kennen en we weten niet wat het was. Dat Hij leed? Hij had zijn eigen lijden kunnen, moeten onderbreken door een eind aan de martelgang van onschuldigen te maken. Waarom heeft Hij dat niet gedaan? Ik weet het niet en ik denk dat ik het nooit zal weten. Waarschijnlijk hecht Hij er niet aan dat we het ontdekken.’ En over de daders van het kwaad: ‘Maar ten aanzien van de mensen ben ik net zo onwetend. Nooit zal ik hun morele neergang, hun val begrijpen. Er was een tijd waarin alles mijn woede en zelfs mijn opstandigheid wekte. Tegen de medeplichtige mensheid. Later voelde ik vooral droefenis. Om de slachtoffers’.
Dat de wereld heeft toegekeken, is nu wel bekend. Wiesel daarover: ‘Hitler zal tot de laatste dag, met zijn laatste wapens meedogenloos de laatste Joodse overlevenden van zijn rijk slaan. Dat is in Washington bekend, en ook in Londen, en in Stockholm en in Bern en in het Vaticaan. Maar wij, in ons stadje (het Roemeens/Hongaarse Sighet), wij wisten het niet’. Men wilde niet geloven wat een Joodse vluchteling uit Polen vertelde, de man werd voor gek versleten: het kon toch niet waar zijn. En het gezin Wiesel ging niet in op het aanbod van hun dienstmeisje om hen ergens ver in de bergen te verstoppen. Zij gingen ook ter slachtbank. Slechts 150 van de ruim 600 bladzijden wijdt Wiesel in zijn memoires aan zijn jeugd en de oorlog. En dat is met zijn zeggingskracht meer dan voldoende. Verder ben ik in het boek ook nog niet gekomen, maar ik lees gretig door, omdat ik meer antwoorden hoop te vinden op een andere prangende vraag: hoe kan iemand leven wanneer overal ter wereld de herinneringen aan je omgekomen familie opdoemen? In het begin van het boek vergelijkt Elie (voluit: Eliëzer) zijn vader en zichzelf met Abraham en Izaak. Beide zonen begaven zich met hun vader naar een offerplaats: de berg Moria en het kamp Auschwitz. In tegenstelling tot het bijbelverhaal zal vanuit Auschwitz alleen de zoon terugkeren, de vader met de schimmen van de doden achterlatend. De titel van het boek, ‘Alle rivieren stromen naar de zee’, verwijst naar Prediker 1:7.
De meisjes Van Vloten en de mannen van Tachtig
Het kopje hierboven zou kunnen suggereren dat het om oude mannen gaat, die iets met groene blaadjes begonnen. Dat is niet het geval. De mannen van Tachtig zijn de Tachtigers, de bekende groep dichters en schrijvers die zich in de jaren ’80 van de 19e eeuw rond het literaire tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ hadden geschaard. En de meisjes Van Vloten waren drie dochters van de verlichte intellectueel Johannes van Vloten en zijn gefortuneerde vrouw Elisabeth van Gennep. Deze jonge vrouwen hadden een clubzusterschap met de Tachtigers. Met de term ‘clubzusters’ werden vriendinnen aangeduid, die in hun jeugd dezelfde interesses hadden gehad en daardoor een band voor het leven hadden gekregen. Na enige tijd zouden twee zusjes, Martha en Kitty, in het huwelijk treden met twee van de Tachtigers, respectievelijk de schrijver Frederik van Eeden en de dichter Albert Verwey. De derde zuster, Betsy, trouwde met de schilder Willem Witsen. Over de mannen met wie de meisjes trouwden, is veel bekend. Zij zelf bleven, zoals dat in die tijd gebruikelijk was, in de schaduw van hun beroemd geworden echtgenoten, terwijl ze bepaald niet onbegaafd waren. Wat er van hen had kunnen worden wanneer ze niet getrouwd waren (met deze mannen) is een blauwkouserige vraag, die ik ook vandaag nog wel eens stel bij gehuwde vrouwen…
Vader Van Vloten was doctor in de theologie, maar geloofde niet meer in God. Zijn tirades tegen moderne schijnchristenen veroorzaakten zijn ontslag als docent aan het atheneum in Deventer en nadat het gezin naar Bloemendaal was verhuisd verdiende hij de kost met schrijven, maar het familiekapitaal van zijn vrouw kwam wel erg goed van pas. Huize Van Vloten was een zoete inval voor kunstenaars. Ze kwamen voor Johannes en voor zijn grote bibliotheek, maar ook voor de dochters: intelligente, goed opgeleide en goed uitziende meisjes, die heel wat talen spraken en ook in het buitenland gestudeerd hadden. Uit de vele duizenden brieven van en aan de drie gezusters is nu een interessante levensbeschrijving samengesteld, die een prachtig beeld geeft van het gevoelsleven van vrouwen uit het begin van de 19e eeuw, van het huwelijksleven in die tijd, van hoe men tegen de seksualiteit van vrouw én man aankeek en van de vrijheden die de gehuwde man zich permitteerde. Die laatste leidden na kortere of langere tijd ook tot het einde van twee van de drie huwelijken van de Van Vloten meisjes. Alleen dat van Kitty en Albert hield hun leven lang stand.
De drie zusters waren nogal verschillend van karakter. Betsy, getrouwd met schilder Willem Witsen, was het meest temperamentvol en zij pikte het bedrog van haar echtgenoot op een gegeven moment niet meer. Ze schreef hem woedende brieven en het huwelijk eindigde na tien jaar. Martha had een melancholieke aard en haar echtgenoot Frederik van Eeden probeerde haar stemmingen in te tomen. Martha heeft veel van hem moeten slikken en heeft een bewonderenswaardig geduld getoond toen hij minnaressen ten tonele voerde, met wie Martha geacht werd vriendschappelijk om te gaan. Kitty had een groot gezin en was daar druk mee. Zij was ook een inspiratiebron voor haar man Albert en verzorgde zijn correspondentie. Samen vertaalden ze boeken en gedichten. Ze had schrijverstalent, maar ontwikkelde dat niet. Martha vertaalde sprookjes van Andersen en begon aan die van Grimm. En Betsy publiceerde kinderverhalen. Er zou veel te citeren zijn om de intelligentie van de dames en hun taalbeheersing aan te tonen, maar ik volsta met een paar zinnen uit een brief van Martha aan Frederik: ‘Het leven is van alle problemen het moeielijkst op te lossen, en wij mensen zijn nu eenmaal gedoemd dat practisch op allerlei verkeerde manieren te proberen, en daarbij steeds kneuzingen op te loopen, tot wij eindelijk begrijpen dat wij niet meer kunnen doen dan ons best en ons daarbij hebben neer te leggen. Zoo vindt ieder zijn wijsheid, ieder weer een andere.’
Over de invloed van de opvoeding op de zusjes komen we niet veel te weten. Wat betekende het dat hun vader het geloof vaarwel had gezegd? Over Betsy wordt vermeld dat ze zonder godsdienst leefde. Martha schreef aan haar man Frederik, die rooms-katholiek was geworden: ‘Mijn weg is heel anders dan de jouwe: dat is natuurlijk, onze geesten verschillen zoo sterk! Maar heel graag geloof ik in Jezus en mijn tweede credo is de zelfopvoeding van de mensch, met behulp van hoogere krachten. Ik vind veel wijsheid bij de Theosofen.’
Een oosterse wijze ontdekt
Een boek, dat in gruwelijkheid niet onderdoet voor veel beschreven kampervaringen, is ‘Stilte’ van Shusako Endo. Het is gebaseerd op historische feiten en speelt rond 1640 toen christelijke missionarissen probeerden Japan te bekeren. Een Portugese priester gaat naar Japan, omdat tot het hoofdkwartier van de Jezuïeten het gerucht is doorgedrongen, dat de bekendste missionaris afvallig is geworden. Deze priester, Rodrigo, kan niet geloven dat deze collega, zijn eigen mentor, na 20 jaar moedige dienst het geloof heeft afgezworen. De kerk in Japan is ondergronds in verband met vervolgingen en ook de bezoekende Rodrigo wordt verraden en gemarteld. Ook in dit boek weer de vraag naar het zwijgen Gods. Het blijft stil wanneer Rodrigo aan een boom wordt vastgeketend en de Japanse gelovigen de een na de ander worden gedood. God zwijgt wanneer Rodrigo om leiding vraagt of hij al dan niet op de afbeelding van Jezus moet trappen waardoor de medegelovigen vrij zullen komen. God zwijgt nog steeds wanneer hij ’s nachts in zijn cel bidt. Endo klaagt later dat ‘Stilte’ vanwege de titel verkeerd is begrepen. ‘De mensen gaan ervan uit dat God zweeg,’ zei hij, ‘terwijl God in het boek wel iets zegt.’
In Japan, waar de kerk minder dan 1% van de bevolking omvat, liet zijn christelijke moeder Endo (1923-1996) op elfjarige leeftijd dopen. Hij had voortdurend een gevoel van vervreemding door de westerse godsdienst waarmee hij opgroeide. Na de tweede wereldoorlog ging hij naar Frankrijk, in de hoop daar geestelijk gelijkgezinden te vinden. Hij was opnieuw een vreemdeling, nu niet om zijn geloof maar om zijn ras. Tijdens de drie jaren in Frankrijk kreeg hij last van depressies, liep tbc op en kwam in een geloofscrisis. Hij kwam tot de conclusie dat in feite het christendom hem ziek had gemaakt en ging naar Palestina om het leven van Jezus te bestuderen. Toen ontdekte hij, dat ook Jezus een verworpene was, de lijdende Knecht des Heren. Tot dat moment had Endo het christendom gezien als een triomferend geloof. Nu voelde hij dat als iemand de verwerping die hij meemaakte kon begrijpen het deze Jezus was.
Later zal hij uitleggen dat het christendom niet veel invloed op Japan heeft gehad, omdat de Japanners maar één kant van het verhaal hebben gehoord en nog horen. Japanse toeristen bezoeken Chartres en Westminster Abbey en leggen die pracht en praal vast met hun digitale camera’s. Japanse koren en orkesten voeren de religieuze meesterwerken van Bach en Händel uit. Maar ze hebben gemist dat Gods Zoon zijn grootsheid heeft opgegeven door de mensen gelijk te worden. Endo legt uit dat zijn aanknopingspunt met de Japanners zich richt op de ervaringen van falen en schaamte, omdat die aspecten in zijn cultuur de meest blijvende invloed op iemands leven hebben. Mensen die zijn opgegroeid in een boeddhistische cultuur kunnen zich volgens Endo het beste identificeren met iemand die met ons meelijdt en ruimte laat voor onze zwakheden. Dit lezende (in het boek ‘Hoe mijn geloof de kerk overleefde’ van Philip Yancey) vroeg ik me af: lezen missiologen Endo ook? Vast wel.
Terug naar het levensverhaal van Endo: hij ging weer naar zijn geboorteland en werd een zeer productieve schrijver. Over het algemeen erkent de christelijke gemeenschap van zijn land hem niet als een van hen, omdat Endo zo zijn twijfels had over belangrijke leerstellingen. Zijn fixatie op afwijzing in vervreemding bracht hem wereldwijd succes: zijn boeken zijn in zeker 25 talen vertaald. En het is opmerkelijk dat zijn belangrijkste boeken in Japan allemaal bestsellers werden, want geen enkele belangrijke hedendaagse schrijver hield zich daar zo openlijk met christelijke thema’s bezig als hij.
Endo heeft geprobeerd de verschillend tussen de oosterse en westerse wereldbeelden te doorgronden. Een interessante kennismaking met de oosterse religies - en dan speciaal hindoeïsme en boeddhisme - biedt zijn boek ‘Diepe rivier’. Een groep Japanse toeristen reist naar India en Endo licht er vijf personen uit, die ieder hun eigen verdriet hebben en aan de oevers van de heilige rivier de Ganges iets proberen te vinden voor hun situatie: begrip, rust of inzicht. Het boek is een mengeling van mooie sfeertekeningen van het ‘religieuze bedrijf’ bij de rivier, amusante gesprekken tussen de toeristen en karakteranalyses. Wat een vakantiereis had moeten zijn, werd een pelgrimstocht. Een totaal ander boek dan ‘Stilte’ en daarmee een bewijs van de veelzijdigheid van Endo die ook humoristische boeken en zelfs een non-fictie boek ‘A life of Jesus’ schreef, een boek dat voor de meeste Japanners hun eerste introductie in het christelijk geloof was. Ik kan alleen maar concluderen dat ik Endo veel te laat ontdekt heb.
Ten slotte
Wees gewaarschuwd: de besproken boeken zijn niet geschikt om op het strand te lezen als je kinderen in het oog moet houden. Neem dan ‘Boven is het stil’ van Gerbrand Bakker (niet zo dik) mee of het nieuwste boek (een pil) van de Zuid-Afrikaanse Etienne van Heerden, ‘In de plaats van liefde’. Fascinerende boeken, maar je kunt wel af en toe opkijken zonder de draad kwijt te raken.
Besproken boeken:
Elie Wiesel, Alle rivieren stromen naar de zee, 640 blz., Meulenhoff, Amsterdam 2006.
Cornelie van Uuden en Pieter Stokvis, De gezusters Van Vloten, 304 blz., Bert Bakker, Amsterdam 2007.
Shusaku Endo, Stilte, 234 blz., De Arbeiderspers, Amsterdam 1987.
Shusaku Endo, Diepe rivier, 252 blz., Prometheus, Amsterdam 1995.